De achtste herzieningsgrond: daderkennis

Pas heel laat in de herzieningsprocedure brengt de verdediging een nieuw onderwerp in: de verklaring van de beheerder, dat een derde hem op een vroegtijdig tijdstip een zeer onthullende mededeling zou hebben gedaan: voordat het slachtoffer was gevonden, werd hem verteld van de moord op de weduwe.
Probleem daarbij was, dat deze verklaring wel degelijk in het dossier was opgenomen, maar met een geheel andere datum van kennisname van de desbetreffende mededeling.
Tijdens het tussenarrest van 5 juni 2007 volgt een verrassing, de HR staat toe de getuige op nieuw te horen, evenals de verbalisanten van destijds en enige andere relevante getuigen. Tijdens deze horen blijkt de getuige zich in de data te hebben vergist en nog te vergissen. Elders op deze website zijn de relevante onderdelen van de verklaring van de beheerder weergegeven. Intussen is de schade geschiedt: door deze episode is de aandacht voor een aantal andere onderwerpen verminderd en kan het voorkomen, dat bepaalde gronden niet tot het einde van de procedure worden doorgezet.

Conclusie inzake de Deventer-moordzaak 20 maart 2007 AG Mr. Machielse

7.9.1. Bij gelegenheid van de mondelinge toelichting heeft aanvrager ook een kopie van een proces-verbaal van verhoor overgelegd, inhoudende een verhoor van getuige H. op 19 oktober 2006 door de recherche Noord- en Oost Gelderland. Deze getuige, werkzaam als onderhoudswerker op de begraafplaats waar het slachtoffer begraven ligt, is op 18 oktober 1999 als getuige gehoord en is in 2006 na bemiddeling door een collega van H. benaderd door Maurice de Hond. Aan hem heeft hij kennelijk verteld dat hij van De J. de dag na de moord al hoorde dat het slachtoffer was vermoord.
7.9.2. De getuige verklaart ook op 19 oktober 2006 tegenover de verbalisanten onder meer dat hij de dag na de moord om 08.00 op de begraafplaats van De J. hoorde dat het slachtoffer was vermoord: 'Tevens heb ik verteld dat Michael, de pleegzoon, een dag na de moord, op vrijdag de 24e september rond 08.00 uur bij de poort tegen mij had verteld dat [slachtoffer] vannacht was vermoord. Hij vroeg of ik dat al wist. Ik zei nee. Hij zei mij dat hij vond dat ik dat moest weten. Ik schrok daarvan. Hij zei dat ze eerst geprobeerd hadden haar te wurgen en zij daarna met zeven messteken om het leven was gebracht. Ik zei tegen hem dat ik dat jammer vond. Hij zei dat we elkaar bij de begrafenis wel weer zouden zien. Er is mij toen niets aan hem opgevallen. Ik had het idee dat Michael enkel en alleen naar de begraafplaats is gekomen om mij dat te vertellen. Hij vond dat ik dat moest weten, omdat ik [slachtoffer] ook goed kende. Dit alles heb ik 1999 ook tegenover de politie verklaart. Ik begrijp van U dat ze dat niet hebben opgenomen in mijn verklaring. (..) Van de politie vernam ik dat [slachtoffer] pas op zaterdagochtend de 25e september was aangetroffen. Ik vond dat vreemd omdat op vrijdagochtend de 24e september Michael mij al had verteld dat [slachtoffer] was vermoord. Ik heb dat ook zo verklaard in 1999. Ik weet zeker dat dat op vrijdag de 24e september was, omdat we op de zaterdag niet werken en normaal gesproken dan niet op de begraafplaats aanwezig zijn. Die zaterdag hadden we geen begrafenis en was ik daar niet aanwezig. (..) Nadat Michael mij dat had verteld, heb ik dat dezelfde ochtend nog verteld tegen mijn collega R. en A. S. Ik heb S. op die vrijdagochtend nog daarover gebeld en tegen hem gezegd dat we binnenkort weer een begrafenis hadden.'
7.9.3. Als De J. daadwerkelijk de ochtend na de moord om 08.00 uur tegen de getuige zou hebben verteld dat het slachtoffer is vermoord, duidt dat op daderwetenschap. In zoverre is de inhoud van de verklaring als zodanig als een novum aan te merken. De aanvrager licht de betekenis van de verklaring echter niet toe aan de hand van de verklaring van 18 oktober 1999 en evenmin aan de hand van verklaringen van andere getuigen, zoals die waarmee de getuige tijdens zijn verhoor door de recherche wordt geconfronteerd. In aanvulling op onderhavige aanvraag heeft Mr Knoops mij een brief d.d. 9 januari 2007 toegestuurd waarin hij erop wijst dat getuige H. het heeft over 'zeven' messteken. Dit zou duiden op daderwetenschap omdat pas uit het NFI-rapport van 21 februari 2000 over het textielonderzoek is gebleken dat er in de blouse zeven beschadigingen waren vast te stellen. Wat hiervan ook zij, reeds de mededeling op vrijdagochtend 24 september 1999 dat [slachtoffer] is overleden, zou op daderwetenschap wijzen.
7.9.4. Ten overvloede wijs ik er eerst op dat in het door aanvrager bedoelde rapport van 21 februari 2000 een beschrijving wordt gegeven van zeven beschadigingen aan de blouse, maar dat het aantal beschadigingen van de blouse niet gelijk is aan het aantal steekwonden dat het stoffelijk overschot van het slachtoffer vertoont. Dit rapport vermeldt immers het volgende: "Gezien het beschadigingsbeeld zijn de beschadigingen in de blouse [1] veroorzaakt door een zeer scherprandig voorwerp. Echter op twee plaatsen in de beschadigingen a) en e) en op een plaats in de beschadigingen b) en c) vertonen enkele draden geen scherprandig beeld. Op deze plaatsen lijkt het textiel gescheurd te zijn."
7.9.5. Het textielonderzoek doet met andere woorden dus niets af aan de constatering door de patholoog in zijn rapport van 16 februari 2000 van vijf parallel aan elkaar gelegen huidperforaties en het klaarblijkelijk ontbreken van andere wonden die kunnen zijn veroorzaakt door een scherprandig voorwerp. Dit komt overigens overeen met de handgeschreven aantekeningen bij de sectie van 26 september 1999.
7.9.6. Het tactisch journaal vermeldt bij 18 oktober 1999 (nr. 357) dat met de getuige H. is gesproken. Hij kende het slachtoffer erg goed en heeft haar op 23 september 1999 omstreeks 12.30 uur nog op de begraafplaats gesproken. Over hetgeen deze getuige verklaart over de man, van wie hij nu zegt dat het De J. is geweest, vermeldt het tactisch journaal: "SO was altijd alleen op de begraafplaats, behalve een tijd terug was er een man bij haar geweest. (1998). Deze man was er weer geweest de donderdag na de begrafenis van SO. Hij was bij het kruis geweest en had daar staan bellen, was toen naar getuige toe gekomen en had toen bij het graf van SO gekeken. Hij wilde weten wie de grafsteen had verwijderd en zou het zelf wel verder regelen. Nadat de getuige tegen de man had gezegd dat zij op een rare manier aan het eind was gekomen, had de man gezegd: ZE HEBBEN HAAR EERST GEPROBEERD DE BOTTEN TE BREKEN, TOEN TE WURGEN EN TOEN DAT NIET GELUKT WAS, HEEFT MEN HAAR DOOD GESTOKEN. Getuige vond dat een rare uitspraak. Hij had dit verteld zonder enige emotie. De man had tegen getuige gezegd dat ze elkaar nog wel weer spraken en dat hij hoopte dat de dader gauw gepakt werd. Getuige was ervan uitgegaan dat het familie was en vond het heel raar dat de man zo'n uitspraak deed. De dinsdag erop had dezelfde man gevraagd of er witte rozen op het graf mochten staan, want SO hield daar zo van. Getuige vond dat vreemd want er stonden altijd rode rozen bij het graf. Vrijdag 15 oktober was de man er weer met een vrouw. Ze hadden de bloemen van het graf verwijderd en het graf schoongemaakt. Volgens getuige was de man geweest met een kleine zwarte auto en een keer met een kleine rode auto (..) Signalementen opgemaakt van genoemde personen. Tevens verklaring opgemaakt."
7.9.7. Het is bijzonder vreemd dat in dit verhoor van 18 oktober 1999 niets is terug te vinden van een verklaring over het bezoek van De J. aan de begraafplaats op 24 september 1999. Volgens de getuige zou hij destijds wel degelijk over deze ontmoeting hebben verklaard, maar het is moeilijk te geloven dat de recherche daar niets van heeft opgenomen in het proces-verbaal. Hetgeen de politie heeft opgenomen in het tactisch journaal duidt bepaald niet op desinteresse van de verbalisanten ten aanzien van hetgeen de getuige over de betreffende man te vertellen heeft. Vóór het verhoor van getuige H. op 18 oktober 1999 was de politie blijkens het tactisch journaal al druk bezig inlichtingen te verzamelen over De J. Veroordeelde komt eigenlijk pas in beeld als een persoon naar wie ook nader geïnformeerd wordt ná het verhoor van getuige H. Uit het tactisch journaal blijkt dus niet van een eenzijdige gerichtheid op veroordeelde als potentiële verdachte. Het is ook vreemd dat deze gesuggereerde nalatigheid van de politie pas zeven jaar na dato aan het licht komt, terwijl blijkens de recente verklaring van getuige H. minstens twee (nader te noemen getuigen R. en S., en wel nog op dezelfde dag) maar vermoedelijk meer mensen indertijd van hem zouden hebben vernomen over het bezoek van De J.
7.9.8. Ik wijs in dit verband op de verklaring die op dezelfde dag als het verhoor van deze getuige, 18 oktober 1999, tegenover de politie is afgelegd door genoemde getuige R., vrijwilliger op de begraafplaats. Hij verklaart dat hij de getuige H. kent. Ook kent hij het slachtoffer. Het slachtoffer heeft hem en getuige H. nog bedankt voor de wijze waarop het graf van haar man werd verzorgd. Volgens de rechercheurs die de mutatie hebben opgemaakt moet deze ontmoeting op donderdag 23 september 1999 hebben plaatsgevonden. Hij verklaart voorts dat een man die vertelde dat hij de pleegzoon was van [slachtoffer] tijdens de begrafenis bij hem liep en vertelde dat hij het prettig vond dat het kerkhof er zo mooi bij lag. R. verklaart daarna dat deze man ook de ochtend voor de begrafenis op het kerkhof was. Vervolgens verklaart hij: "Ik wist van Gerrit (getuige H., AM) dat de schoonmaakster van [slachtoffer] had verteld dat mevrouw een pleegzoon had. Ook had deze werkster verteld dat deze pleegzoon niet meer bij haar in de woning mocht komen, voordat hij een vriendin had."
7.9.9. Deze getuige R., hoewel dus een bekende van de hierboven bedoelde getuige H., volgens deze getuige H. op 24 september 1999 al op de hoogte van het bezoek van De J. en zijn daar gemaakte opmerkingen en op dezelfde dag als H. gehoord door de politie, verklaart evenmin iets over een treffen tussen H. en De J. op de ochtend na de moord. In het verhoor op 12 oktober 1999 verklaart De J. dat hij ook de dag voor de begrafenis op de begraafplaats was geweest. Hij zou daar een praatje hebben gemaakt met mensen van de begraafplaats (p. 18).
7.9.10. Naar aanleiding van het proces-verbaal van verhoor d.d. 19 oktober 2006 heb ik het Openbaar Ministerie benaderd met het verzoek de verklaring van de collega van getuige H., de heer S., te verstrekken. Uit het proces-verbaal van verhoor van getuige S. op 16 oktober 2006 blijkt dat getuige H. aan S. heeft verteld dat hij al in 1999 aan de politie had verteld over zijn vermoeden dat Michael de J. iets in het graf van het slachtoffer had gestopt. Hij is teleurgesteld geraakt in de politie en daarom wilde hij niet meer naar de politie met zijn verhaal. Vervolgens heeft S. om die reden Maurice de Hond benaderd en is er een afspraak tussen deze drie personen gemaakt. S. verklaart voorts dat getuige H. aan hem heeft verklaard er zeker van te zijn dat hij De J. op vrijdag 24 september 1999, de ochtend na de moord heeft gezien en gesproken bij de poort op de begraafplaats. Wanneer getuige S. dit van H. heeft gehoord is niet duidelijk. Dat hij ook destijds op vrijdag 24 september 1999 of daarna van getuige H. heeft gehoord dat [slachtoffer] was overleden, verklaart hij niet.
7.9.11. Voorts heb ik aan het Openbaar Ministerie het verzoek gedaan te onderzoeken of er ergens in de verklaringen die Michael de J. en M.W. tot nu toe hebben afgelegd of uit overig onderzoek iets is af te leiden over de dagbesteding van Michael de J. op vrijdag 24 september 1999, de dag na de moord. Naar aanleiding van het laatstgenoemde verzoek is vastgesteld dat Michael de J. op 28 september 1999 heeft verklaard dat hij de ochtend van 24 september 1999 naar de markt is geweest. Getuige Van B. verklaart slechts over een ontmoeting op een terras in de middag. Nader onderzoek was volgens het OM niet kansrijk.
7.9.12. Anders dan het geval is met de getuige De B., die immers niet heeft verklaard dat de politie in 1999 haar verklaring onvolledig zou hebben opgenomen en die naderhand de gang van zaken op 24 september 1999 heeft gereconstrueerd, stelt deze getuige H. wel degelijk dat de politie op 18 oktober 1999 zijn verklaring, waaruit tot daderwetenschap van De J. zou kunnen worden geconcludeerd, niet in zijn op schrift gestelde verklaring heeft verwerkt. Hiervoor heb ik al laten doorschemeren dat het mij zeer zou verbazen als verbalisanten, wanneer zij op 18 oktober 1999 uit de mond van getuige H. zouden hebben vernomen dat op 24 september 1999 iemand tegenover deze getuige blijk heeft gegeven te beschikken over daderwetenschap, dat niet zouden hebben aangetekend, noch verdere stappen ter opheldering zouden hebben gezet. Anderzijds is getuige H. erg stellig in zijn beweringen. Tevens blijkt uit de overwegingen van het hof duidelijk dat het hof bij de beoordeling van de overtuigende kracht van de gebezigde bewijsmiddelen die ten nadele van veroordeelde pleiten in aanmerking heeft genomen dat er geen aanwijzingen tegen derden zijn.
7.9.13. Het hof heeft zich geen oordeel kunnen vormen over de eerst nadien afgelegde verklaring van getuige H. Mijn eerder uitgesproken twijfel over de mogelijkheid dat de verbalisanten in 1999 zulke relevante informatie als getuige H. beweert hun te hebben gegeven zouden hebben veronachtzaamd, doet mijns inziens niet af aan de wenselijkheid op dit punt zoveel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen. Ik neem daarbij in aanmerking de maatschappelijke commotie die de Deventer moordzaak telkens weer blijkt te kunnen veroorzaken. Als de onduidelijkheid die op dit punt nog bestaat kan worden verminderd zal dat het nemen van een verantwoorde beslissing op de herzieningsaanvraag ten goede kunnen komen.
7.9.14. Het komt mij in dit verband zinvol voor dat de Hoge Raad uit zijn midden een raadsheer-commissaris aanwijst die zal overgaan tot het horen van beide verbalisanten, in het Journaal (nr. 357) aangeduid als "JB/Esh", die op 18 oktober 1999 de getuige H. hebben gehoord, teneinde duidelijkheid te verschaffen over de inhoud van de verklaring die de getuige tegenover hen heeft afgelegd. Eventueel zou de raadsheer-commissaris ook over kunnen gaan tot een nadere verhoor van de getuigen R. en S. ter opheldering van de vraag of en/of wanneer getuige H. hen op de hoogte heeft gesteld van zijn ontmoeting op de begraafplaats op vrijdagochtend 24 september 1999 en van de inhoud van het daarbij gevoerde gesprek.

commentaar: De benadering van de AG kan bepaald niet onwelwillend genoemd worden.

SCHRIFTELIJKE REACTIE OP CONCLUSIE D.D. 20 MAART 2007 VAN ADVOCAAT-GENERAAL MR. MACHIELSE 2 april 2007 G.J. Knoops

143. Daartoe zouden de navolgende deskundigen kunnen worden gehoord door de AG reeds voorgestelde raadsheer-commissaris:
(..)
e) Naast dhr. H, ook dhr. S inzake de uitspraken van MdJ een dag na de moord op de weduwe. Dhr. S. kan worden gehoord over datgene wat dhr. R. hem reeds in 1999 vertelde over de daderwetenschap van MdJ.
(..)

commentaar: na de uitvoerige bespreking door de AG een merkwaardig korte verwijzing.

Aanvullende conclusie van de AG in de Deventer Moordzaak 22 januari 2008

In deze conclusie vinden wij een uitvoerige bespreking van de verhoren en de duiding ervan.

9. "(..) Tevens heb ik verteld dat [De J.], de pleegzoon, een dag na de moord, op vrijdag de 24e september rond 08.00 uur bij de poort tegen mij had verteld dat [slachtoffer] vannacht was vermoord. Hij vroeg of ik dat al wist. Ik zei nee. Hij zei mij dat hij vond dat ik dat moest weten. Ik schrok daarvan. Hij zei dat ze eerst geprobeerd hadden haar te wurgen en zij daarna met zeven messteken om het leven was gebracht. Ik zei tegen hem dat ik dat jammer vond. Hij zei dat we elkaar bij de begrafenis wel weer zouden zien. Er is mij toen niets aan hem opgevallen. Ik had het idee dat [De J.] enkel en alleen naar de begraafplaats is gekomen om mij dat te vertellen. Hij vond dat ik dat moest weten, omdat ik [slachtoffer] ook goed kende. Dit alles heb ik 1999 ook tegenover de politie verklaart. Ik begrijp van U dat ze dat niet hebben opgenomen in mijn verklaring. (..)
Van de politie vernam ik dat [slachtoffer] pas op zaterdagochtend de 25e september was aangetroffen. Ik vond dat vreemd omdat op vrijdagochtend de 24e september [De J.] mij al had verteld dat [slachtoffer] was vermoord. Ik heb dat ook zo verklaard in 1999. Ik weet zeker dat dat op vrijdag de 24e september was, omdat we op de zaterdag niet werken en normaal gesproken dan niet op de begraafplaats aanwezig zijn. Die zaterdag hadden we geen begrafenis en was ik daar niet aanwezig. (..)
Nadat [De J.] mij dat had verteld, heb ik dat dezelfde ochtend nog verteld tegen mijn collega [getuige R.] en [getuige S.]. Ik heb [getuige S.] op die vrijdagochtend nog daarover gebeld en tegen hem gezegd dat we binnenkort weer een begrafenis hadden. (..)
Op het moment dat ik door de politie op 18 oktober 1999 gehoord werd, werd mij duidelijk dat [slachtoffer] pas op de zaterdag was gevonden."

Volgens deze verklaring zou [getuige H.] op 18 oktober 1999 al hebben moeten begrijpen dat de mededelingen die [De J.] op 24 september 1999 zou hebben gedaan op daderwetenschap wezen.
11. Ten overstaan van de Raadsheer-Commissaris verklaarde [getuige H.]:
(..)
"Op vraag van de Advocaat-Generaal antwoord ik als volgt. Het klopt dat ik op 24 september 1999 na het gesprek met [De J.] [getuige S.] heb gebeld. Ik heb toen gezegd dat [slachtoffer] dood was. Ik kan me niet herinneren dat ik aan de telefoon heb gezegd wat [De J.] mij had verteld. Ik weet zeker dat ik het op de begraafplaats heb gezegd. Ik weet niet meer of ik tegen [getuige S.] heb gezegd dat hij alvast de kosteres [getuige O.K.]moest bellen omdat er weer een begrafenis aankwam. Volgens mij heb ik zelf ook nog [getuige O.K.] 's ochtends gebeld. De Advocaat-Generaal houdt mij voor dat [getuige O.K.] heeft verklaard dat zij pas sinds 2001 als kosteres werkte. Op vragen van mr. Knoops antwoord ik als volgt. Ik heb vrijdagochtend 24 september 1999 [getuige S.] gebeld. Ik heb toen [getuige S.-S.] gesproken. U houdt mij voor dat ik zojuist heb verklaard dat ik [getuige S.] telefonisch heb gesproken. Ik herinner me nu dat ik [getuige S.-S.] heb gesproken. Ik wist dat [getuige S.] naar de begraafplaats zou komen omdat er die dag een begrafenis was dus ik heb toen niet verder met haar gesproken. Toen ik [getuige S.] op de begraafplaats sprak, was [getuige S.-S.] er niet bij."
19. Heeft u op zaterdag 25 september of op zondag 26 september 1999 gewerkt op de begraafplaats? "Ik heb zaterdag 25 september 1999 gewerkt want toen hadden we een begrafenis. Ik weet zeker dat ik vrijdag 24 september 1999 met [De J.] heb gesproken en niet op zaterdag."(5)
noot 5 Overigens merk ik op dat getuige op 19 oktober 2006 verklaarde: "Ik weet zeker dat dat op vrijdag de 24e september was, omdat we op de zaterdag niet werken en normaal gesproken dan niet op de begraafplaats aanwezig zijn. Die zaterdag hadden we geen begrafenis en was ik daar niet aanwezig".

commentaar: op twee plaatsen -de vrijdag vs. de zaterdag en de nog niet aangestelde kosteres- vertoont de tijdlijn van de getuige inconsistentie.

Schriftelijke reactie op aanvullende conclusie dd 22 januari 2008

In deze nota  is de zienswijze van de verdediging weergegeven, citeren is wegens het format niet goed mogelijk. In deze lijn zijn de artikelen 44 t/m 92 van belang. Let daarbij vooral op het onbegrijpelijke artikel 91, waar de verdediging tracht te weerleggen, dat de beheerder gewoon niet meer weet, op welke dag hij de mededeling aanhoorde.

90. Op de zesde plaats wordt in de conclusie van de Advocaat-Generaal nog een ander punt gepasseerd waaruit nu juist wederom blijkt dat [getuige H.] het wel degelijk om de betreffende vrijdagochtend 24 september 1999 gaat. Dit houdt verband met het thans beschikbare overzicht van alle begrafenissen op de betreffend begraafplaats over de jaren 1900 tot heden, welk overzicht voor Uw Raad eenvoudigweg toegankelijk is via internet. (..)
91. Dit overzicht bevestigt het volgende beeld:

- In het betreffende jaar 1999, heeft er slechts op vier momenten een begrafenis plaats gevonden op [aansluitend] zowel de vrijdag als de zaterdag.
- De [getuige H.] heeft aangegeven (zie ook [getuige S.]) dat hij alleen op zaterdag werkte indien dan een begrafenis plaatsvond.
- Nu het hier gaat om een incidentele en bijzondere situatie (slechts vier maal in één jaar) maakt dit het temeer aannemelijk dat [getuige H.] zeker weet en kan weten dat het gesprek met MdJ op die vrijdagochtend 24 september 1999 plaatsvond.
- Immers, de week daarop was er inderdaad ook een begrafenis op zowel de vrijdag als de zaterdag maar dit was op de dag van de begrafenis van de weduwe zelf en de zaterdag die daarop volgde!
- Anders gezegd, [getuige H.] zou dus zeker hebben geweten, als het gesprek met MdJ een week later zou zijn geweest, dat het dan daags na de begrafenis was geweest.
- Bovendien de vier momenten in 1999 waarop een begrafenis zowel op vrijdag als op zaterdag plaatsvond, inclusief de vrijdag waarop de weduwe werd begraven met de zaterdag (1 en 2 oktober 1999), betreffen een weekend in de maanden juni, september en november 1999. Anders gezegd deze incidenten zijn daarenboven zeer verspreid hetgeen te meer aannemelijk maakt dat [getuige H.] zich niet kan vergissen.

commentaar: Nergens is ooit gesteld, dat [getuige H.] zich herinnert, dat het de vrijdag was voorafgaand aan een zaterdag waarop hij óók werkte. Hij zei daarentegen: "Ik weet zeker dat dat op vrijdag de 24e september was, omdat we op de zaterdag niet werken en normaal gesproken dan niet op de begraafplaats aanwezig zijn. Die zaterdag hadden we geen begrafenis en was ik daar niet aanwezig."
Omtrent het noemen van de kosteres (die pas in 2001 in dienst kwam) door [getuige H.] in zijn nieuwe verklaring vermeldt dit verweer niets.

Hoge Raad der Nederlanden Arrest op een aanvrage tot herziening 18 maart 2008

11.2.6. Bij gelegenheid van de mondelinge toelichting van de aanvrage ter terechtzitting van de Hoge Raad van 15 november 2006 heeft de raadsman een proces-verbaal overgelegd betreffende het verhoor van [getuige H.] dat op 19 oktober 2006 is afgenomen in het kader van het oriënterend vooronderzoek. De toen door [getuige H.] afgelegde verklaring houdt, voor zover hier van belang, in dat [de J.] hem op vrijdag 24 september 1999 om 08.00 uur op de begraafplaats heeft verteld dat en op welke wijze [het slachtoffer] die nacht om het leven was gebracht. Volgens de raadsman duidt dit op daderwetenschap van [de J.] aangezien het stoffelijk overschot van [het slachtoffer] pas op zaterdag 25 september 1999 is gevonden.
11.2.7. Diezelfde verklaring van [getuige H.] houdt in dat hij een en ander reeds op 18 oktober 1999 aan de politie heeft medegedeeld toen hij werd gehoord naar aanleiding van de dood van [het slachtoffer] en dat hij pas veel later heeft begrepen dat die mededeling niet is opgenomen in het proces-verbaal dat destijds is opgemaakt van dat verhoor.
11.2.8. Naar aanleiding van deze stelling van [getuige H.] heeft de Advocaat-Generaal in zijn op 20 maart 2007 genomen conclusie het volgende geconcludeerd:
"7.9.13. Het hof heeft zich geen oordeel kunnen vormen over de eerst nadien afgelegde verklaring van getuige [H.] Mijn eerder uitgesproken twijfel over de mogelijkheid dat de verbalisanten in 1999 zulke relevante informatie als [getuige H.] beweert hun te hebben gegeven zouden hebben veronachtzaamd, doet mijns inziens niet af aan de wenselijkheid op dit punt zoveel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen. Ik neem daarbij in aanmerking de maatschappelijke commotie die de Deventer moordzaak telkens weer blijkt te kunnen veroorzaken. Als de onduidelijkheid die op dit punt nog bestaat kan worden verminderd zal dat het nemen van een verantwoorde beslissing op de herzieningsaanvraag ten goede kunnen komen. 7.9.14. Het komt mij in dit verband zinvol voor dat de Hoge Raad uit zijn midden een raadsheercommissaris aanwijst die zal overgaan tot het horen van beide verbalisanten, in het Journaal (nr. 357) aangeduid als "JB/Esh", die op 18 oktober 1999 de getuige [H.] hebben gehoord, teneinde duidelijkheid te verschaffen over de inhoud van de verklaring die de getuige tegenover hen heeft afgelegd. Eventueel zou de raadsheer-commissaris ook over kunnen gaan tot een nadere verhoor van de getuigen [R.] en [S.] ter opheldering van de vraag of en/of wanneer getuige [H.] hen op de hoogte heeft gesteld van zijn ontmoeting op de begraafplaats op vrijdagochtend 24 september 1999 en van de inhoud van het daarbij gevoerde gesprek."
Vervolgens heeft de Hoge Raad in zijn tussenarrest van 5 juni 2007 een onderzoek bevolen voor het horen van [getuige B.] en [getuige E.] als getuigen en dit onderzoek opgedragen aan een daartoe uit zijn midden benoemde Raadsheer-Commissaris met het verzoek aan hem voorts al datgene te verrichten wat in het belang van het onderzoek moet worden geacht. Ter uitvoering van dit tussenarrest heeft de Raadsheer-Commissaris allereerst de getuigen [getuige B.] en [getuige E.] gehoord, vervolgens de getuigen [getuige H.], [getuige S.] en [getuige S.-S.], en ten slotte de getuigen [getuige St.] en [de J.]. Niet kon worden gehoord de door de Advocaat- Generaal bedoelde, inmiddels overleden getuige [getuige R.].
11.2.9. De door de getuigen tegenover de Raadsheer-Commissaris afgelegde verklaringen geven steun aan de stelling van [getuige H.] dat [de J.] hem op de begraafplaats heeft verteld dat [het slachtoffer] om het leven was gebracht. De getuigenverklaringen geven echter onvoldoende steun aan de stelling van [getuige H.] dat [de J.] hem dit op 24 september 1999 - en dus niet op een latere datum - heeft verteld. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat niet (bevredigend) kan worden verklaard, ook niet door de aanvrager, waarom thans als vaststaand zou moeten worden aangenomen dat - anders dan uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal en de destijds door [getuige H.] in concept ondertekende verklaring kan worden afgeleid - hetzij [getuige H.] op 18 oktober 1999 tegenover de politie omtrent [de J.] meer en anders zou hebben verklaard dan toen door de desbetreffende verbalisanten is vastgelegd, dan wel dat de verbalisanten destijds niet hebben genoteerd wat hun door [getuige H.] zou zijn medegedeeld. Gelet op een en ander kan de op 19 oktober 2006 afgelegde verklaring van [getuige H.] niet het ernstig vermoeden wekken dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken indien het met die verklaring bekend zou zijn geweest.
11.2.10. Ook in zoverre bevat het onder (i) aangevoerde derhalve niet een novum.