MIJN EIGEN ZAAK IN MIJN EIGEN WOORDEN
Door Ernest Louwes
 (november 2004)

  • Deel 1 Inleiding
  • Deel 2 Voorjaar 1999: Stichting wordt opgericht; de testamentkwesties
  • Deel 3 De fatale donderdag 23 september 1999
  • Deel 4 Maandag 27 september 1999 – Afwikkeling van het overlijden
  • Deel 5 Vrijdag 19 november 1999: Arrestatie
  • Deel 6 Verhoormethodes; de bankrekening; het malta-verhaal
  • Deel 7 29 en 30 november 1999: Verlengen of niet – weer het telefoongesprek
  • Deel 8 Het Mes
  • Deel 9 Manipulaties met de huisagenda
  • Deel 10 Rechtbank Zwolle: vrijspraak – OvJ had helemaal geen opdracht gegeven
  • Deel 11 Hoger beroep bij het hof te Arnhem
  • Deel 12 Cassatieverzoek; Bureau Waisvisz wordt ingeschakeld
  • Deel 13 Herzieningsprocedure
  • Deel 14 2 november 2004: Mondelinge toelichting op cassatieverzoek bij de Hoge Raad
= Bookmark (Een bookmark kan met de rechtermuisknop aangeklikt worden en met "snelkoppeling kopieren" kan de link gekopieerd worden om in discussies elders te plakken zodat exact naar het punt van de bookmark hier wordt verwezen)

De werkster | Activiteiten donderdag 23 september 1999 | In de File | Het beruchte mobiele telefoongesprek | ’s Avonds naar huis | ‘Echt’ antiek bleek nep | De zakelijke rekening met het geld uit de kluis | Wederom het telefoongesprek | De brief die ik wel maar ook weer niet zien mocht | Beschuldiging bankrekening | Het Malta-verhaal | Nutteloze telefoon-naspeuringen | Cell 14801 | Fout BPS nummer | Bevooroordeelde voorzitter | Bureau Waisvisz | Herzieningsaanvraag toegewezen | Hof Den Bosch wil geen politiemensen horen | Opeens nieuw bewijs | De ‘verdwenen’ TA-code | Nieuwe bloedvlek is nooit eerder gesignaleerd | Nader sporenonderzoek | Uitslag onderzoek mes P1 in relatie tot afdruk op kleding | Wegvallen verondersteld financieel motief | Eis openbaar ministerie | Opnieuw veroordeeld   

1) Inleiding

Het zal in het jaar 1995 zijn geweest toen ik in contact kwam met de heer en mevrouw Wittenberg.

Ik werkte toen als fiscaal jurist voor een vereniging van artsen welke fungeerde als een soort totaal-dienstverlener voor (nagenoeg uitsluitend) personen die werkzaam zijn in de medische en paramedische sector, zoals huisartsen, dierenartsen, tandartsen, medisch specialisten, ziekenhuizen, fysiotherapeuten etc. Het bedrijf was opgesplitst in diverse onderdelen: een schade- en levensverzekeringsbedrijf, een adviesorganisatie, een reisbureau en een accountants- en belastingadvieskantoor. Er was één hoofdkantoor en een twaalftal regionale kantoren. Daarnaast was er een samenwerkingsverband met een grote nederlandse bankinstelling teneinde ook bancaire diensten te kunnen verlenen.

Het voordeel van een dergelijke organisatie is dat een cliënt van optimale dienstverlening op alle van belang zijnde terreinen is verzekerd. De medici en paramedici zijn vaak zelfstandige ondernemers die meestal zelf weinig tot geen kennis en/of tijd hebben om zich bezig te houden met hun boekhouding fiscaliteiten, verzekeringen e.d.

Het voordeel voor een dergelijk adviesbedrijf is dat op meerdere terreinen geld wordt verdiend in verband met de werkzaamheden voor zo’n cliënt; in verzekeringen zit een winstopslag en de cliënt betaalt voor de boekhouding en verdere advisering. Het streven is om personen al in hun studententijd lid te maken. In die tijd worden een aantal werkzaamheden dan ook nog gratis verricht en als dit naar tevredenheid geschiedt, dan blijft zo’n cliënt zijn verdere werkzame leven gebruik maken van alle diensten.

In 1995 hadden de Wittenbergs hun psychiatriepraktijk reeds (formeel) gestaakt, maar veel patiënten waren blijkbaar patiënten voor het leven, want zij werden nog met grote regelmaat aan huis ontvangen. Desnoods werden zij gratis behandeld.

De Wittenbergs waren wel lid van de artsenvereniging maar hadden nog nooit diensten afgenomen.

Ik kwam met hen in contact via een collega van het verzekeringsbedrijf die zij in die tijd om advies hadden gevraagd voor een verzekering. Nu was het gebruikelijk dat werknemers van het verzekeringsbedrijf bij potentiële cliënten ook de andere bedrijfsonderdelen onder de aandacht brachten. En dit uiteraard wederzijds, hetgeen wel wordt aangeduid met het woord ‘kruisbestuiving’. Een boekhouding voerden zij niet meer, maar zij vertelden hem dat zij voor hun belastingaangifte ruim vierduizend gulden betaalden aan het accountantskantoor dat vroeger hun boekhouding had verzorgd. De verzekeringscollega opperde dat hem dit een toch wel fors bedrag leek en vroeg hen of hij een recente aangifte vrijblijvend mocht voorleggen aan een collega van het belastingadvieskantoor.

Achteraf bezien moet ik zeggen ‘had hij dat maar nooit voorgesteld’, want die collega was ik dus.

Hun belastingaangifte was vrij eenvoudig en bestond uit het invoeren van de gegevens van vier jaaropgaven van pensioeninstanties, het invoeren van de reeds door een drietal banken verzorgde jaartotalen aan effecten en één aftrekpost in de vorm van een lijfrente. Alles bij elkaar een kwartier kantoorwerk. Bij mijn bezoek aan de Wittenbergs heb ik verteld dat ik de aangifte kon verzorgen voor

hfl 2.200-, zijnde de helft van het bedrag dat zij tot nu toe hadden betaald. Het bedrag van hun vorige adviseur (4.400-) was schandalig hoog. De hfl 2.200- was wat minder schandalig hoog, maar zo werkt het nu eenmaal in de advieswereld.

Sindsdien bezocht ik hen tweemaal per jaar, éénmaal om de papieren voor de aangifte op te halen en vervolgens nog een keer om de aangifte met hen door te nemen. Dergelijke bezoeken voor ‘aangiftecliënten’ plande ik altijd als ik in de omgeving andere afspraken had met andere cliënten/ondernemers, welke laatste uiteraard van geheel andere aard waren en meer tijd in beslag namen.

De heer Wittenberg praatte graag en dan eigenlijk uitsluitend over zijn belevingen in de effectenhandel. Overigens belegde hij niet alleen in effecten, maar ook in edele metalen en zelfs wijn. Zo vertelde hij eens dat hij in Frankrijk een vat wijn had gekocht en deze in Nederland had laten bottelen waarna het wachten was op de waardestijging van deze voorraad. Mevrouw Wittenberg zat er altijd bij, maar liet het spreken meestal aan haar man over. Zij was eveneens vriendelijk, maar kwam wat stijfjes over. Eén van de eerste dingen welke mij opvielen, was dat de heer Wittenberg ‘gewoon’ was gekleed, maar dat zijn vrouw er altijd bijzat alsof zij op het punt stond naar een feestje te gaan.

De laatste tien dagen van het jaar neem ik altijd vrij. Toen ik na nieuwjaar weer op kantoor kwam, vertelde mijn collega van het verzekeringsbedrijf dat de heer Wittenberg eind december was overleden. Ik denk dat dit december 1997 zal zijn geweest. Hij was zelfs naar de begrafenis geweest. Ik heb mevrouw Wittenberg gebeld en een afspraak met haar gemaakt. Ik heb altijd de indruk gehad dat zij een goed huwelijk hadden. Tot hun beider verdriet was het huwelijk kinderloos gebleven. Wat doe je als je iemand bezoekt die intens verdrietig is? Je poogt een paar troostende woorden te zeggen, maar het beste is om iemand te laten praten en huilen. Omdat er meerdere zaken geregeld moesten worden, waaronder uiteraard de overlijdensaangifte voor het successierecht en omdat de bijzondere aangifte voor de inkomstenbelasting toch ook in de pen zat, heb ik haar in die tijd meerdere keren bezocht. Door hetgeen zij vertelde, vernam ik dat de relatie met haar eigen familie slecht was, die met de familie van haar echtgenoot wel goed, maar er was geen sprake van intensieve contacten. Gelukkig had zij wel een aantal goede vrienden in haar nabije omgeving. Op ieder moment in een gesprek dat het op haar man kwam, sloeg het verdriet toe en omdat zij nu eenmaal graag over haar man sprak, was haar verdriet in feite nagenoeg altijd overheersend.

Zoals dit bij meer mensen het geval is, had haar man een hekel aan het betalen van belasting. Vanwege het overlijden, zijn er zowel in de inkomsten- als vermogensbelastingsfeer mogelijkheden tot een incidenteel fiscaal voordeel. In deze situatie was dit een aanzienlijk voordeel, hetgeen haar zichtbaar goed deed; alleen al vanwege het feit dat haar man van dergelijke besparingen genoten zou hebben.

Op enig moment werd ik door haar gebeld over een kwestie waardoor zij geheel ontstemd was. Vanwege haar weduwepensioen kwam zij wettelijk in aanmerking voor het ziekenfonds, terwijl zij altijd particulier verzekerd was geweest. Nu zullen slechts weinig mensen een probleem hiermee hebben, maar mevrouw Wittenberg was geheel van slag. De reden was dat zij het ziekenfonds niet bij haar ‘stand’ vond passen. Dubbel betalen – voor ziekenfonds en particulier – wilde zij ook niet. Nu kan ik mij daar best iets bij voorstellen: als iemand een dure particuliere verzekering wenst te betalen, waarom zou iemand dan ook nog moeten betalen voor het ziekenfonds terwijl hij/zij daar geen aanspraak op zal maken? Het antwoord is uiteraard dat zoiets wettelijk is geregeld. Maar toch? Kortom, ik heb er voor gezorgd dat er geen ziekenfondspremies op haar uitkeringen werden ingehouden en dat zij zelf aldus geen nominale ziekenfondspremies hoefde te betalen. Ik heb haar uiteraard verteld, dat een en ander niet geheel conform de regels was, maar, mede in het kader over hoe haar man daarover zou hebben gedacht, vond zij dit prachtig en was zeer dankbaar.

Achteraf heb ik wel eens gedacht dat dit voor haar mede een soort bijzonder vertrouwen in mijn persoon heeft doen ontstaan.

 


2) Voorjaar 1999: Stichting wordt opgericht; de testamentkwesties

Toen ik in het voorjaar 1999 de papieren kwam ophalen teneinde de belastingaangifte over 1998 te verzorgen, wilde zij iets met mij bespreken. Zij was kort daarvoor bij een bankadviseur geweest die zij en haar man al jaren kenden. Zij had met hem besproken dat het altijd de wens van haar en haar man was geweest, dat na hun beider overlijden hun vermogen zou worden bestemd voor de tijdelijke opvang van uitbehandelde psychiatrische patiënten die na hun behandeling tussen wal en schip dreigden te vallen.

De bankadviseur had haar geadviseerd om hierover contact op te nemen met haar belastingadviseur. Blijkbaar hadden zij toch wat nader over het onderwerp gesproken want zij vertelde mij dat de bankman had gesproken over de mogelijkheid van een stichting waarbinnen zo’n doel zou kunnen worden gerealiseerd.

Nu wist ik daar wel iets van, maar aangezien mij een dergelijke vraag in mijn cliëntenbestand bij die toenmalige werkgever nog nooit was gesteld, is het de praktijk om wat algemeenheden omtrent de mogelijkheden, waaronder een stichting, te vertellen en toe te zeggen dat je je in die ‘specifieke kwestie nader zal verdiepen’ en er dan zo spoedig mogelijk op zal terugkomen. In dit geval spraken wij af dat wij het nader zouden bespreken wanneer ik weer langs zou komen om de aangifte door te nemen.

In de serie ‘Belastingwijzers’ bestaat een boekje over de stichting waar je al dergelijke informatie kunt vinden. Met deze kennis en de ingevulde aangifte bezocht ik haar nadien. Ik vertelde haar over de mogelijkheid om bij testament te bepalen dat er op het moment van overlijden een stichting kan worden opgericht waaraan een vermogen kan worden nagelaten waarmee een gewenst doel zal worden verwezenlijkt.

Zij vertelde mij toen dat zij reeds een testament had laten opmaken. Uit de wat teleurgestelde manier waarop zij dit zei, begreep ik dat zij dacht dat een eenmaal opgemaakt testament iets definitiefs was.

Toen ik had uitgelegd dat niet het geval was en dat je een testament kon intrekken, veranderen en dat in feite een nieuw testament het vorige teniet deed, was zij zichtbaar opgelucht. Toen ook nog ter sprake kwam dat een stichting een naam droeg en ik hierbij opperde dat dit bijvoorbeeld ‘De Wittenberg Stichting’ zou kunnen zijn, zei zij meteen dat die naam dan de ‘Dokter Wittenberg Stichting’ moest worden. Op dat soort momenten werd zij over-enthousiast en leek haar verdriet even te vergeten en uitte zij zich op een wijze alsof zij in der veronderstelling verkeerde dat zoiets dezelfde dag nog geregeld kon worden.

Ik heb haar uitgelegd dat er alvorens een dergelijk testament te laten opmaken toch eerst de nodige overwegingen en beslissingen nodig zouden zijn.

Het zal tijdens datzelfde gesprek zijn geweest dat zij mij vertelde hoe het bestaande testament tot stand was gekomen.Toen de heer Wittenberg overleed, was er geen testament. Dat was in feite ook niet nodig want zijn vrouw was wettelijk toch de enige erfgenaam. Eigenlijk al in de eerste dagen na zijn overlijden, realiseerde zij zich dat indien zij zou overlijden dat dan ook haar familie (broer, zuster en moeder) zouden erven. Omdat zij al langere tijd met hen in onmin leefde, wilde zij dit niet. Deze gedachte werd nog versterkt doordat er na de begrafenis van haar man enige incidenten waren geweest rond de erfenis.

Zij heeft toen een goede huisvriend om advies gevraagd. Deze adviseerde haar om een testament te laten opstellen, zodat haar familie buiten de erfenis zou blijven. Zoals zij mij vertelde heeft zij een en ander grotendeels aan die huisvriend overgelaten. Zij heeft wel een aantal personen genoemd die middels een legaat een bedrag zouden krijgen. Dit waren een aantal ex-patiënten die nog steeds over de vloer kwamen en een aantal familieleden van haar man. Buiten deze legaten zou het hele vermogen na haar overlijden toekomen aan de huisvriend en zijn dochter; de begunstiging op de bestaande levensverzekering werd ook overgeschreven op de dochter.

Dit kind speelde een nogal belangrijke rol in het geheel. Omdat de Wittenbergs kinderloos waren, was dit kind van de huisvriend een soort oogappel van hen geworden. Nog tijdens het leven van de heer Wittenberg kwamen de huisvriend, zijn echtgenote en hun dochter regelmatig op bezoek.

Na het overlijden van haar man verwaterde de relatie echter. Ik begreep dat er verschil van inzicht over geld geweest was, maar dat ook het overheersende karakter van haar verdriet hierbij een rol gespeeld zou kunnen hebben. Hoe het precies zat was eigenlijk mijn zaak niet, voor mij relevant was dat zij besloten had dat de stichting nu de enige erfgenaam zou worden. In de bestaande legaten wilde zij ook een aantal andere wijzingen aanbrengen. Ik had uiteraard nog meer cliënten die dag en omdat ik het testament voor het eerst inzag terwijl zij probeerde om mij allerlei wijzigingen duidelijk te maken, stelde ik haar voor dat zij al hetgeen zij wilde op papier zou zetten en dat zij mij zou bellen als zij daarmee gereed was.

Dat telefoontje liet niet lang op zich wachten, zodat ik niet lang nadien weer bij haar zat.

Bij successierechten had zij nog nooit stilgestaan, maar toen ik haar daar over vertelde leidde dat nog tot een hele rekenexercitie om de legaten qua successierecht te optimaliseren, met het uiteindelijk doel om zoveel mogelijk aan het stichtingsdoel over te laten. Verder stond in het testament de huisvriend als executeur-testamentair vermeld. Vanwege de inmiddels slechte relatie wilde zij dit eigenlijk niet meer.

Nu had zij inmiddels ook verteld over haar voornemen om te verhuizen. Aan de rand van het centrum zouden aan de IJssel een aantal luxe koopflats worden gebouwd. Zij zou de flat geheel uit haar vermogen kunnen betalen. Ik adviseerde haar bestaande, tamelijk risicovolle beleggingen op te heffen, en de flat niet via een hypotheek te financieren. Dit was de oplossing met de minste risico’s.

Uiteindelijk vroeg zij voorzichtig of ik als executeur zou willen fungeren. Alhoewel ik het opvallend vond dat zij mij hiervoor vroeg (blijkbaar had zij weinig vrienden en kennissen), voelde ik mij op dat moment toch enigszins vereerd dat zij dit aan mij vroeg; het getuigt toch van vertrouwen dat iemand in je stelt. Ik had wel reserves. Ik had met dergelijke zaken geen ervaring. Bovendien wist ik dat zij gelovig was, terwijl ik daar weinig zicht op heb. Aan de andere kant was zij pas 59 jaar en ik meende dat haar moeder al in de negentig was. Mede, en misschien wel voornamelijk, omdat het mij altijd moeilijk valt om iemand iets te weigeren en omdat ik er vanuit ging dat het een zaak zou zijn welke pas in de verre toekomst zou spelen, heb ik bevestigend geantwoord. Omdat het natuurlijk mogelijk zou zijn dat ik eerder zou overlijden, moest er nog een opvolgend executeur gevonden worden. Uiteindelijk heb ik haar voorgesteld om daarvoor mijn kantoorhoofd daarvoor op te nemen. Die was jonger dan ik en ik kon haar verzekeren dat dit een serieus persoon was. Zij ging hiermee akkoord.

Het zal naar aanleiding van het voorgaande zijn geweest dat zij mij vroeg of ik er dan ook voor zou zorgen dat alles omtrent de stichting zou worden geregeld, dit zegde ik haar toe. Ik had een kopie van het eerste testament meegenomen om aan de hand daarvan een brief voor de notaris op te stellen.

Ik heb nog contact met de notaris gehad inzake de stichting, hij zou standaard statutaire bepalingen in het testament verwerken. Zelf had ik nog in de belastinggids “Erven en Schenken’ gekeken hoe ik mijn rol moest omschrijven. Ik begreep daaruit dat ik alles aangaande de stichting zou kunnen regelen vanuit de functie van bewindvoerder. Dit heb ik ook in de brief aan de notaris aldus verwoord. Nog diezelfde week werd ik door de notaris gebeld en die vertelde mij dat in dit geval bewindvoering niet mogelijk was en dat ik – gezien de bedoeling van mevrouw Wittenberg – in het testament zou moeten worden benoemd als eerste voorzitter. Vanwege mijn komende vakantie heb ik hem gevraagd om dit zelf met mevrouw Wittenberg op te nemen, hetgeen is gebeurd en aldus in het testament verwoord.

Ik was vier weken op vakantie geweest en eind augustus was ik weer terug op kantoor. Tijdens de vakantie had de notaris een concept verzonden. Mijn kantoorhoofd had het nagezien en akkoord bevonden. Naar mijn mening was de inhoud van mijn brief er ook goed in verwerkt. Nog in mijn eerste week belde mevrouw Wittenberg. Uiteraard had zij ook een concept ontvangen en had een aantal taalfouten in de tekst ontdekt. Bovendien deelde zij mij mee dat zij tijdens mijn vakantie hard aan het werk was geweest en een ‘dossier’ had samengesteld waarvan zij graag had dat dit bij ons op kantoor in de kluis diende te worden bewaard. Dat wij geen kluis hadden en dat cliëntgegevens gewoon in een ladenkast of hooguit een archief werden bewaard, liet ik maar in het midden. Kort daarna bezocht ik haar weer. De fouten in het concept heb ik telefonisch aan de notaris doorgegeven. Zij maakte mij er ook attent op dat zij nog niets van de verzekeraar had gehoord. Ik moet bekennen dat ik deze kwestie geheel was vergeten. Reeds voor mijn vakantie had ik haar beloofd dat ik een brief zou opstellen voor de verzekeraar waar haar levensverzekering liep teneinde de begunstiging te wijzigen. In plaats van de dochter van de huisvriend diende de toekomstige stichting als begunstigde te worden opgenomen. Ik zegde haar toe om daar op korte termijn voor te zorgen.

Vervolgens kwam er een (als ik mij goed herinner) oranje dossiermap op tafel waarin zij allerlei documenten had verzameld, welke naar haar mening van belang waren voor een executeur in geval van haar overlijden. Nu is het uiteraard voor een executeur zeer handig om een naam- en adreslijst te hebben van personen die na iemands overlijden moeten worden aangeschreven. Nou, zo’n lijst had zij opgesteld, maar er was nog veel meer. Naast een aantal officiële documenten zat er een heel pakket handgeschreven papieren bij inhoudende hetgeen zij wilde dat er na haar overlijden diende te gebeuren, zoals de tekst van de rouwkaart, de bloemen alsmede de winkel die de bloemen moest verzorgen, de zaak waar de letters op de grafsteen moesten worden gemaakt en zelfs had zij de tekst geschreven die de pastoor moest voordragen tijdens de uitvaartplechtigheid. Alles zodanig tot in detail dat het wat bizar op mij overkwam voor iemand die nog gezond van lijf en leden was. Ik kreeg ook een huissleutel welke ik op kantoor met plakband op de binnenzijde van de dossiermap heb geplakt. Zij vertelde dat er nog een aantal documenten aan het ‘dossier’ ontbraken, maar zij zou mij bellen als zij die had ontvangen. Ik beloofde haar dat ik alles in de ‘kluis’ zou bewaren. Op kantoor toonde ik de stukken aan het kantoorhoofd die nog opmerkte: “zij is toch niet levensmoe?”.

Enige tijd daarna belde zij mij en vertelde dat zij een document had ontvangen dat ook in het dossier hoorde en vroeg of ik het langs wilde halen als ik in de buurt was. Ik vertelde dat ik haar dan van te voren zou bellen.
 


3) De fatale donderdag 23 september 1999

Op deze dag had ik een afspraak in Schalkhaar met een specialist voor de bespreking van jaarstukken.

De bespreking zou om 10.30 uur beginnen. Schalkhaar grenst aan Deventer en vanuit mijn kantoor in Zwolle kom ik dan dicht in de buurt waar mevrouw Wittenberg woonde. Omdat ik had toegezegd nog iets bij haar op te halen, heb ik haar woensdagavond 22 september gebeld, vertelde haar dat ik in de buurt moest zijn en vroeg of het goed was dat ik rond 10.00 uur zou langskomen. Zij had echter op dat tijdstip een afspraak met de huisarts en vroeg mij of ik na mijn afspraak langs kon komen. Omdat ik na Schalkhaar naar een afspraak in Almere moest en dit al krap aan zou worden, was dit niet mogelijk. Omdat zij het merkbaar jammer vond en het compleet maken van het dossier voor haar belangrijk was, is uiteindelijk afgesproken dat ik tegen 09.30 uur zou langskomen. Normaliter neem ik jaarstukken voorafgaand aan een bespreking nog even door (in dit geval was dit die woensdagavond), maar dat heb ik die avond niet meer gedaan omdat ik daar ’s ochtends na het bezoek aan mevrouw Wittenberg nog tijd voor zou hebben.

Donderdagochtend ben ik eerst naar kantoor gereden en daarna naar Deventer. Omdat de straat waaraan zij woonde was opgebroken, was er geen doorgaand verkeer mogelijk. Waarschijnlijk was het daarom moeilijk een parkeerplaats te vinden. Een stuk vóór de woning heb ik mijn auto met de voorkant op de stoep gezet. Dat was voor een huis waar werklieden met hoge ladders bezig waren. Omdat ik in een stationwagen met dakrails reed, dacht ik nog: ‘als er toevallig politie langskomt, zullen zij denken dat die auto bij de werklieden hoort’. Bovendien zou het maar voor een paar minuten zijn.Eenmaal in de woonkamer toonde mevrouw Wittenberg mij de brief, waarvan ik mij later alleen herinnerde dat de met opvallende grove en wat onscherpe letters was getypt, alsof het inktlint bijna op was. Het viel op mede omdat je in die tijd eigenlijk nooit meer brieven van een type-machine zag. De blauwe handtekening stak opvallend af bij de wat grijzige letters. Ik had begrepen dat het een brief was over bevestiging van aangekochte grafrechten. Ik vond dat soort ‘toekomstige’ zaken eigenlijk nogal wat overdreven. Tijdens het tonen van de brief had ik naast haar gestaan omdat ik dacht direct weer weg te aan. Zij had echter nog een korte vraag en vroeg mij even te gaan zitten.

Zij vertelde dat zij vroeger in de St. Jan te Den Bosch waren getrouwd. Deze kerk had geld nodig voor restauratie. Zij wilde een bedrag doneren en vroeg mij hoe dat fiscaal zo gunstig mogelijk kon worden gedaan. Daartoe vroeg ik welk bedrag zij van plan was te schenken. Zij dacht aan 40.000 gulden. Nu is er in de fiscale wetgeving bij giften een onder- en benedendrempel, afhankelijk van iemands belastbaar inkomen. Uit mijn hoofd wist ik niet hoe hoog haar belastbaar inkomen was. In ieder geval kon ik haar vertellen dat één procent van het inkomen in ieder geval niet fiscaal aftrekbaar was en beloofde dat ik dit op kantoor zou navragen en haar dit zou laten weten. Omdat aldus niet het gehele bedrag aftrekbaar kon zijn, vertelde ik haar dat er misschien nog een andere mogelijkheid was, maar dat ik dat eerst zelf moest nazien. Ik had sinds kort een nieuwe cliënt en het kwam mij voor dat bij hem al langer een speciale constructie liep waardoor de gehele gift aftrekbaar was. Nu wist ik wel dat een gift volledig (dus zonder drempels) aftrekbaar is als dit in de vorm van een lijfrente wordt gegoten, maar dat moet dan een periode van minimaal vijf jaren zijn en die kerk had het bedrag bij voorkeur nu nodig en niet in de toekomst. Bij het weggaan was er dus de afspraak dat ik haar zo spoedig mogelijk zou laten weten wat de onderdrempel was in geval van de normale giftenregeling en dat ik binnenkort schriftelijk zou berichten of er nog een andere optie was en zo ja, wat deze inhield. Met de brief ben ik terug naar mijn auto gelopen en kort na het wegrijden heb ik een collega op kantoor gebeld waar ik altijd mee samenwerkte. Ik vertelde haar waar het om ging en vanachter haar computer gaf zij mij door dat het meest recente belastbaar inkomen 175.000 was. De niet-aftrekbare onderdrempel was aldus 1.750 gulden. Omdat ik nog voldoende tijd had voor mijn volgende afspraak, was het logisch geweest als ik dit direct had doorgebeld aan mevrouw Wittenberg, maar omdat ik wist dat zij naar de huisarts was heb ik natuurlijk niet gebeld. Omdat ik na mijn aanhouding mijn telefoonlijst onder ogen kreeg, kon ik zien dat ik (ik geloof) 09.32 uur naar kantoor heb gebeld. Omdat ik veronderstelde zo’n 10 minuten binnen te zijn geweest, kon ik daaruit afleiden dat ik om of kort na 09.15 uur de woning moest hebben betreden. De brief die zij mij had gegeven heb ik verder niet meer bekeken en de volgende dag in haar dossier gestopt.

De werkster

Nadat mevrouw Wittenberg mij had gevraagd om nog even te gaan zitten in verband met haar vraag over de voorgenomen gift aan de kerk, was er een voorval dat later nog een belangrijke rol zou gaan spelen. Ik rook namelijk opeens een duidelijke spiritusgeur, nogal vrij sterk en temeer opvallend omdat ik geen verfijnd reukorgaan heb. Toen ik mevrouw Wittenberg op de geur attent maakte (ik weet dat spiritus een zeer brandbare vloeistof is), vertelde zij dat de werkster op de boven-étage aan het werk was en vertelde daarbij dat zij nog een ouderwetse werkster had die sommige dingen met spiritus schoonmaakte. Ik wist tot dat moment niet eens dat zij een werkster had. Ik heb die werkster tijdens mijn aanwezigheid niet gezien; ik heb haar zelfs niet gehoord.

Mijn verdere activiteiten op donderdag 23 september 1999

Zoals eerder vermeld had ik om 10.30 uur een rapportbespreking (jaarstukken) in Schalkhaar. Om 13.00 uur had ik een afspraak bij een cliënt in Almere. Omdat de tussenliggende tijd nogal krap was, was ik wat later in Almere. Om 16.00 uur had ik een rapportbespreking bij een cliënt in Lelystad. Tussen 18.00 uur en 18.30 uur had ik aan een cliënt in Amersfoort beloofd dat ik zijn tas met administratie zou afgeven. Vervolgens moest ik om 19.00 uur in de Jaarbeurs te Utrecht zijn voor een lezing van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs.

Deze dag vereist nog enige nadere specificatie omdat dit later nog van belang zou worden en eigenlijk

– op het moment dat ik dit schrijf - nog steeds van belang is. De afspraak in Amersfoort om de administratie af te geven had ik pas de avond daarvoor gemaakt. Gewoonlijk geef ik thuis in het weekend door of ik tijdens het avondeten thuis ben of niet. Omdat ik om 16.00 uur een afspraak in Lelystad had (waar ik ook woon) en pas om 19.00 uur in Utrecht moest zijn, zou ik tussendoor thuis kunnen eten. Mijn vrouw had dan ook in haar agenda geschreven: ‘ wel eten, daarna Ernest weg’. Echter, omdat ik naar Utrecht moest en ik alsdan langs Amersfoort kom, had ik de avond ervoor de betreffende cliënt gebeld en nadat ik de afspraak met hem had gemaakt, heb ik tegen mijn vrouw gezegd dat ik dus niet thuis zou eten. Zij heeft toen over het woord ‘ wel’ het woord ‘niet’ geschreven.

Na mijn afspraak in Almere ben ik overigens die middag nog wel langs huis geweest. Ik was daar kort na 15.00 uur en heb toen brood gegeten.

Het volgende lijkt een onbelangrijk detail, maar dit bleek later anders. Bij thuiskomst die middag was er behalve mij vrouw ook haar vriendin. Deze laatste wist zich later nog te herinneren dat ik die middag thuis was gekomen en dat ik hagelslag op mijn brood had gedaan.

Ik meen dat ik nog voor 18.30 uur bij de cliënt in Amersfoort was. Ik heb zijn administratie overhandigd zonder binnen te gaan; hij wist dat ik op doorreis was. Tussen Amersfoort en Utrecht was het vrij druk, hetgeen waarschijnlijk mede kwam omdat het koopavond was. Ik was dan ook vrij laat in de Jaarbeurs te Utrecht. Nu ging ik daarheen omdat je voor het bijwonen van een dergelijke lezing vijf studiepunten krijgt. Op jaarbasis moest je 60 studiepunten halen. Nu kon je deze punten halen door naar vrij dure, maar wel goede lezingen te gaan, hetgeen ik ook deed, maar je kon ook 20 punten halen door viermaal naar een (gratis) lezing van de Federatie te gaan. Deze lezingen waren van mindere kwaliteit, zodat bij veel beroepsgenoten de praktijk was ontstaan om bij binnenkomst te tekenen en vervolgens weer te verwijnen. Ik behoorde ook tot die groep. Omdat ik toch maar kort binnen was, parkeerde ik niet op het terrein van de Jaarbeurs, want dat kostte ongeacht de parkeertijd 15 gulden, maar ik plaatste mijn auto altijd in een zijstraat van de Croeselaan. Ik schat dat ik tegen 19.20 uur weer terug bij mijn auto was en toen op weg ging naar huis. Normaliter ben ik dan tegen 20.30 uur thuis. Niet dat Utrecht-Lelystad nou zo’n grote afstand is, maar op koopavond is het nogal tijdrovend om Utrecht uit te komen. In die maand (september) was er vanuit Utrecht nog geen aansluiting van de Stichtsebrug (over het randmeer) naar de A6 welke door Flevoland loopt. Het verbindend stuk snelweg in Flevoland is pas geopend na 19 november 1999, want terwijl ik in de cel zat, heb ik die opening op TV gezien. Omdat de weg toen nog direct na de Stichtsebrug ophield en daardoor op drukke tijden een file ontstond, nam ik , zoals zo velen, de route via Harderwijk, weliswaar wat omrijdend maar wel beduidend sneller.

Echter, nog vóór ik nabij Harderwijk het viaduct bereikte voor de afslag Flevoland liep ik vast in een file, eerst stilstaand en daarna langzaam rijdend. Het verkeer werd geduid rechts te houden, maar, zoals gebruikelijk in Nederland, zijn er altijd bestuurder die zo lang mogelijk toch links proberen door te rijden.

In de file

Een paar auto’s voor mij reed een vrachtauto die opeens half naar links op de weg ging rijden teneinde te voorkomen dat de linksrijders er nog voorbij konden. De auto’s voor mij gingen dicht op elkaar rijden om te voorkomen dat er linksrijders konden invoegen. Ik heb aan dat ‘spelletje’ meegedaan omdat het onterecht doorrijden van sommige bestuurders mij ook altijd ergert. Het gevolg van dat bumper aan bumper rijden was echter wel dat ik pas aan de afslag dacht toen het viaduct al zo dichtbij was dat het te laat was om nog af te slaan. Direct na het viaduct zag ik rechts op de afrit wagens staan van een wegenbouwbedrijf. Kort na het viaduct was de weg weer vrij en kon ik gewoon doorrijden. Hetgeen mij nog ergerde was het feit dat ik geen wegwerkers zag, omdat je dan de indruk hebt dat je zinloos in de file hebt gestaan. Pas na mijn aanhouding is een en ander mij duidelijk geworden en dat de wegwerkzaamheden pas later zijn aangevangen en dat de file waarin ik verzeild was geraakt alleen maar werd veroorzaakt door een breedtetransport met beton-elementen. Omdat de file vanwege het breedtetransport in feite incidenteel en voorbijgaand was, is deze file niet op de radio gemeld. Uit de politiedossiers heb ik later vernomen dat er wel een filemelding op het nieuws is geweest om 21.05 uur, maar dit was een file met een andere oorzaak, namelijk werkzaamheden aan de weg. De bijzonderheden, waaronder de wijze van wegafzetting en -geleiding kon ik uitsluitend weten omdat ík die file had meegemaakt.

Ik moest toen doorrijden tot de afslag ’t Harde en vervolgens ben ik naar huis gereden. Hierbij merk ik nog op dat dit voor mij niet zo bijzonder was omdat ik in ieder geval iedere ochtend en meestal iedere avond de route via ‘t Harde reed. Ik reed deze route al vele jaren en kon deze spreekwoordelijk met gesloten ogen rijden. Vanwege de file en het omrijden was ik niet tegen 20.30 uur thuis, maar pas rond 21.00 uur. Dit heb ik naderhand aan de hand van meerdere omstandigheden kunnen aangeven.

Na het viaduct en dus na het moment dat de weg weer vrij was, kon ik ongestoord verder rijden. Nu werd ik pas aangehouden op 19 november en dus twee maanden na deze dag (23 september 1999), maar omdat mij op maandag 27 september werd gevraagd wanneer ik voor het laatst met mevrouw Wittenberg had gesproken, heb ik later kunnen reconstrueren waarom en vanuit welke locatie ik haar had gebeld.

Het beruchte mobiele telefoongesprek

Toen mij op 27 september naar het laatste contact werd gevraagd, heb ik gezegd dat ik haar de daaraan voorafgaande donderdagavond vanuit mijn auto had gebeld. Het tijdstip speelde toen nog geen rol en toen de politie mij daar naar vroeg heb ik geantwoord dat ik dacht dat dit om ongeveer 20.00 uur moest zijn geweest. Mede omdat dit gesprek met de politie kort na de moord plaatsvond, heb ik later kunnen bepalen dat ik ergens op de snelweg tussen het viaduct te Harderwijk en de afslag ’t Harde moest hebben gebeld. De aanleiding was duidelijk want ik zou haar nog laten weten wat de onderdrempel van de giftenvrijstelling was. Ik heb de gewoonte om cliënten niet later te bellen dan 21.00 uur en omdat ik besefte dat ik mogelijk niet meer voor dat tijdstip thuis zou zijn, heb ik vanuit de auto gebeld. Ik heb op de snelweg gebeld omdat er na de afslag ’t Harde tot aan huis nog slechts een tweebaansweg is. Overigens is door de politie in de woning een papiertje gevonden waarop mevrouw Wittenberg het bedrag 1.750 had geschreven. Hierover later nog meer.

’s Avonds naar huis

Nu kon ik mij na twee maanden, bij de eerste ondervraging, niet direct de betreffende avond volledig herinneren, maar met behulp van mijn agenda en diverse omstandigheden is dat naderhand toch nog aardig gelukt. Een belangrijke omstandigheid die ik in mijn agenda zag, was het feit dat ik het weekend 25 en 26 september in Belgie was omdat mijn werkgever daar een feest had georganiseerd (iedere 5 jaar is er een groot feest). Het feest gaat gepaard met muziek en dans. Ik kon mij herinneren dat ik bij sommige bewegingen last had van mijn ribben. Zodoende kon ik mij weer herinneren hoe dit was ontstaan. Toen ik namelijk die voorafgaande donderdag (dit was 23 september) thuiskwam, vroeg mijn vrouw mij om vanachter dak een lamp te pakken, want die moest zij de volgende dag (vrijdag) meenemen voor iemand van school. Zij vroeg mij dit direct na thuiskomst omdat mijn zoontje net in bed lag en nog niet sliep, zodat ik hem nog niet in zijn slaap zou storen. In die tijd ging mijn zoontje stipt om 21.00 uur naar bed. Mijn dochter moest om 22.00 uur naar bed. Enigszins geïrriteerd omdat dit op een hip en een drip moest gebeuren, liep ik naar zolder en liep daar vol tegen het stalen stuur van een home-trainer op. Nu had ik die fietstrainer daar zelf neergezet, maar met het stuur andersom. Naderhand vertelde mijn vrouw dat zij het apparaat had omgedraaid omdat zij zo beter bij het wasrek kon dat bovenaan de trap hing. Ik heb daar toch enige Amsterdamse kreten geslaakt, want de punt van zo’n ijzeren stuur komt hard aan. Tot vermaak van vrouw en kinderen was dit verder in huis ook goed hoorbaar. Vervolgens heb ik de lamp gepakt, waarbij ik een keus had uit twee lampen. De ene was van mijn dochter geweest en de ander van mijn zoontje. Ik heb gekozen voor de oudste lamp welke van mijn dochter was geweest. Ik kon mij nog herinneren dat toen ik met de lamp beneden kwam, zij dit in eerste instantie niet leuk vond. De lamp had namelijk jarenlang in haar vorige kamer gehangen. Door al dit soort voorvallen heb ik mij naderhand ook de avond weer vrij goed voor de geest kunnen halen. Hierover later nog nader.
 


4) Maandag 27 september 1999 – Afwikkeling van het overlijden

In de loop van deze 27e september werd ik op kantoor gebeld door de politie met de mededeling dat mevrouw Wittenberg dood was en werd mij gevraagd of er iemand langs kon komen. Omdat ik het weekend in België was geweest, hadden zij mij niet eerder kunnen bereiken.Mijn eerste gedachte was dat zij zich zelf om het leven had gebracht; dit vanwege het in mijn ogen nogal vergaande dossier dat zij had samengesteld. Echter na de komst van de rechercheur vernam ik dat zij was vermoord. De man vertelde mij dat zij bij het doorzoeken van haar papieren het nieuwe testament hadden aangetroffen met daarin mijn naam als executeur-testamentair. Dit nieuwe testament bleek zij op 13 september – dus minder dan twee weken daarvoor – te hebben ondertekend. Na contacten met familie en vrienden had de voormalige huisvriend zich dat weekend al gemeld. Hij bleek in de veronderstelling te verkeren dat het oude testament nog steeds geldig was en dat hij dus de executeur zou zijn. De rechercheur vertelde mij dat het hem uiteraard bevreemdde dat er een nieuw testament was en dat de moord kort hierna had plaatsgevonden. Hij vroeg mij dan ook of ik iets kon vertellen omtrent de reden van de testamentwijziging. Ik heb hem grotendeels verteld hetgeen ik van mevrouw Wittenberg had vernomen en in het bijzonder omtrent de oorspronkelijke wens om hun vermogen te doen toekomen aan ex-psychiatrische patiënten. Verder heb ik hem verteld hetgeen ik van haar had vernomen omtrent de verslechterde relatie met de huisvriend en zijn familie. Naderhand - na mijn aanhouding – heb ik in de vele verhoren van haar kennissen kunnen lezen dat zij hen ook uitgebreid over deze kwesties had verteld en dat alles dus feitelijk in ruime kring al bekend was. Tenslotte vroeg de man mij naar het laatste contact, waarop ik hem heb geantwoord dat ik haar de donderdag daarvoor in de loop van de avond had gebeld. Omtrent het tijdstip heb ik gezegd dat dit ergens om een uur of acht (20.00 uur) moest zijn geweest. Er werd mij niet naar een exact tijdstip gevraagd. Dit had ik op dat moment ook niet geweten. Toen de man vertrok spraken wij af dat wij elkaar wederzijds op de hoogte zouden houden van de komende gebeurtenissen.

Nu zal het volgende misschien wat vreemd op de lezer overkomen, maar nadat de rechercheur mij had gebeld, was één van de dingen die mij toen nogal bezighielden het feit dat ik besefte dat er in de komende dagen een groot aantal zaken geregeld moesten worden en dat ik daar eigenlijk helemaal geen tijd voor had. Eén van de eersten die ik erover aansprak was mijn kantoorhoofd, die mij gelukkig meedeelde dat hij een aantal zaken kon overnemen. Eén van de eerste personen die ik moest bellen was de begrafenisondernemer. Hiertoe kwam het dossier van mevrouw Wittenberg goed van pas, want zij had daarin zelfs de naam vermeld van degene die de uitvaart moest regelen. Nu bleek deze man afwezig te zijn, maar er zou een collega komen. Ik heb het kantoorhoofd gevraagd om bij dit onderhoud aanwezig te willen zijn omdat ik nu eenmaal niets van kerkelijke zaken wist. Wederom gelukkig maakte hij daar tijd voor vrij. Het onderhoud met de begrafenisondernemer vond nog die middag plaats. Nagenoeg alles met betrekking tot de uitvaart zou hij regelen, zo ook de kerkdienst. Ik kon hem uiteraard kopieën van de door mevrouw Wittenberg geschreven wensen meegeven, waaronder de tekst voor de preek. Ik meen dat ik mijn afspraken voor die dag naar de avond heb laten verplaatsen.

Nog diezelfde middag werd ik gebeld door de broer van mevrouw Wittenberg die vertelde dat hij de volgende dag met de huisvriend wilde langskomen. Zoals afgesproken heb ik de politie van het komende gesprek in kennis gesteld.

De volgende dag kwam dus de broer, de huisvriend en (naar ik meen) een neef. De huisvriend, waar ik toch wel benieuwd naar was, was duidelijk aangeslagen en had grote moeite om zijn tranen te bedwingen; hij heeft niet veel gezegd want het spreken viel hem moeilijk. Voorzover ik mij herinner, heeft de neef in het geheel niets gezegd. De broer was eigenlijk de enige die het woord voerde.

Later heeft de broer mij in de media aangeduid als iemand die tijdens het onderhoud nogal koel en afstandelijk was en weinig vragen wilde beantwoorden. Nou, ik moet bekennen dat dit uiterlijk beeld best juist zal zijn geweest. Maar daar had ik wel mijn redenen voor, maar daar weet de broer niets van zodat ik hem die mening ook niet kwalijk kan nemen. Natuurlijk wilde hij graag weten wat er in het testament stond en was hij teleurgesteld dat ik daar niets over kon zeggen, vanwege de delicate verhoudingen en omdat de politie mij dit opgedragen had. Ik denk wel dat mijn houding wat beïnvloed was door de verhouding tussen zijn belangstelling voor de erfeniskwestie en zijn wel erg neutrale houding ten aanzien van het overlijden van zijn zuster, vooral gezien de reactie van de huisvriend, die erg aangeslagen was.

De broer heeft zich later via de media er over beklaagd dat hij slechts enkele waardeloze zaken uit de nalatenschap had ontvangen. Ja, dat is waar. In een later stadium heb ik de afhandeling van de boedel in handen gegeven van een veilinghuis dat samenwerkte met het notariaat. De persoonlijke zaken welke niet konden worden geveild, zijn door hen verzameld en deze zaken heb ik doen toekomen aan de familie van respectievelijk de heer en mevrouw Wittenberg. Op grond van de testamentaire bepalingen was de Dokter Wittenberg Stichting de enige erfgenaam/eigenaar van alle zaken en had ik aldus geen enkele wettelijke bevoegdheid om eigendommen van deze stichting aan een ander te doen toekomen. Had ik dat wel gedaan, dan had men mij daarvoor zelfs aansprakelijk kunnen stellen. Ik begrijp echter best dat dit voor een ander moeilijk te begrijpen is.

In de periode na de begrafenis ben ik gestart met de uitvoering van het testament. Zoals eerder vermeld was de stichting de enige erfgenaam, maar waren er daarnaast een aantal legaten; als ik mij goed herinner een stuk of twaalf. De legaten betroffen bedragen bestemd voor voormalige patiënten, familieleden van de heer Wittenberg en een tweetal goede doelen. Over de legaten moest uiteraard successierecht worden afgedragen, zo ook over de verkrijging van de stichting. Verder moest de inboedel van de woning worden verkocht waarna de woning kon worden overgedragen aan de verhuurder.

Zoals hiervoor al geschreven waren dit werkzaamheden waar ik in feite geen tijd voor had; ik had al werkweken van in ieder geval 60 uur en soms wel oplopend richting 80 uur. Mijn gedachte was om de testamentaire afwikkeling in het begin van 2000 af te ronden en mij dan vervolgens in februari/maart 2000 op de stichting te richten. Het eerste kwartaal van een jaar is het over het algemeen iets rustiger, maar vanaf april begint de aangifteperiode en stromen de administraties weer binnen.

In de tijd toen mevrouw Wittenberg mij over haar voorgenomen verhuizing vertelde, had zij ook over hun de loop der jaren verzamelde antiek verteld. Dit was voor hen ook een vorm van belegging geweest. Zij schatte de huidige waarde op zo’n 800.000 gulden. In verband met de toekomstige verhuizing heb ik toen wel de vraag geopperd of zij voldoende verzekerd was in geval van eventuele schade tijdens de verhuizing. Op haar verzoek heb ik dit laten nazien bij haar verzekeraar en het verzekerd bedrag bleek minder dan de helft te zijn, dus dik onderverzekerd. Ik heb haar toen geadviseerd om de inboedel te laten taxeren en aan de hand van een op te stellen taxatierapport de polis te laten aanpassen. Eén en ander speelde kort voor de moord en of zij nog actie in die richting heeft ondernomen is niet duidelijk geworden.

‘Echt’ antiek bleek nep

Ik schrijf dit in kader van een nogal opvallende kwestie. In de veronderstelling dat er sprake was van een aanzienlijke waarde aan antiek had ik contact gezocht met een expert van veilinghuis Christie’s. Omdat de politie in een bankkluis o.a. sieraden had aangetroffen, had ik met de expert een afspraak op het politiebureau te Deventer gemaakt waarbij hem tevens de aangetroffen sieraden werden getoond. Vervolgens ging er een rechercheur mee naar de woning om deze voor ons te openen. De expert hield het echter al spoedig voor gezien, want alle veronderstelde antieke voorwerpen bleken namelijk nep te zijn. Zo waren er klokken met een weliswaar antieke kast, maar het uurwerk bleek niet antiek. Omdat er nagenoeg geen stukken waren met een waarde per stuk van meer dan duizend gulden was de inboedel voor Christie’s niet interessant. Alvorens de expert vertrok bracht hij mij in contact met een veilingmeester van een door het notariaat opgezette organisatie welke, ongeacht de waarde, ervoor zorgt dat boedels te gelde worden gemaakt. Deze man kwam nog dezelfde dag en met hem heb ik afgesproken dat hij voor de gehele boedel zou zorgdragen. Hij zou ervoor zorgen dat de woning schoon werd opgeleverd, zodat ik daar verder geen omkijken naar had.

Het vermeende antiek hadden de Wittenbergs in de loop der jaren aangeschaft via een voormalige patiënt. Die dag merkte ook de rechercheur nog op dat het op zich nogal sneu was dat de mensen dus achteraf door die ex-patiënt gigantisch in de maling bleken te zijn genomen. Overigens bleek deze voormalige patiënt in het eerste testament als legataris te zijn opgenomen, maar stond hij in het nieuwe testament niet meer vermeld.

’s Ochtends had ik op het bureau de sleutels gekregen van de bankkluis omdat de politie daarin ook nog een geldbedrag had aangetroffen. Ik heb hiertoe een bankrekening geopend. Het geld heb ik die dag uit de kluis gehaald en nog deze dag op deze rekening gestort.

De zakelijke rekening met het geld uit de kluis

Het openen van deze rekening was ook nog een kwestie welke naderhand een rol heeft gespeeld. Ik wist dat advocaten en notarissen zogenaamde derden-rekeningen hebben waarover geldzaken van cliënten lopen. Ik had gekozen voor de bank waar mijn werkgever mee samenwerkte. Ik kwam daar dus aan de balie met de bedoeling om zo’n derden-rekening te openen. Toen ik vertelde dat de rekening bedoeld was voor gelden van een overleden cliënt, vroeg de bankmedewerkster of ik advocaat of notaris was en of ik een uittreksel van het Handelsregister bij mij had. Ik antwoordde haar dat ik geen zelfstandig ondernemer was, maar in loondienst werkzaam en ik dus niets met het Handelsregister te maken had.

Zij vertelde mij dat een derden-rekening een zogenaamde zakelijke rekening was en dat daarvoor toch echt een uittreksel nodig was. Op mijn verzoek heeft zij nog navraag gedaan bij een andere bankmedewerker, maar deze bevestigde haar standpunt. Het feit dat het niet mogelijk bleek om een bankrekening te openen, irriteerde mij enigszins. Achteraf besefte ik ook wel dat dit mede met mijn eigen onkunde te maken had; ik wist voordien namelijk niet dat voor een zakelijke rekening een uittreksel van het Handelsregister vereist was. Ik had nog nooit met zo’n kwestie te maken gehad.

Het ging om een bedrag van 20.000 gulden en ik had geen zin om zo’n bedrag mee naar huis te nemen. De medewerkster adviseerde mij toen om een rekening op mijn eigen naam te openen, maar ik vertelde haar dat ik dat wat vreemd vond omdat het andermans geld betrof. Uiteindelijk stelde zij toen voor om een zogenaamde ‘beheerrekening’ te openen. Dit was weliswaar een rekening met mijn naam, maar waar het woord ‘beheerrekening’ op vermeld stond. Dit vond ik een goede oplossing, want dit leek mij toch bijna zoiets als hetgeen ik had bedoeld. Zo is de rekening dan ook geopend, met de duidelijk vermelding dat het een beheerrekening betrof. Het geld heb ik hier vervolgens op gestort.

Omdat de oplossing nogal enige tijd had geduurd, heb ik er onderwijl nog even aan gedacht om het geld tijdelijk op mijn eigen postgiro te storten. Gelukkig heb ik dat niet gedaan want dat had later ongetwijfeld tot onbegrip bij de politie geleid, maar formeel was ik daartoe gerechtigd geweest omdat ik als executeur op grond van de inhoud van de zgn. verklaring van executele alles inzake de nalatenschap onder mij had kunnen nemen. Pas in 2004 zou een altijd door de politie achtergehouden verklaring opduiken waarin de bankmedewerkster de gang van zaken, exact als hiervoor beschreven, verklaarde.

Nadat ik toestemming had verkregen van de politie, ben ik gestart met het aanschrijving van de legatarissen inzake het bedrag dat hen op grond van het testament toekwam. Voor één van hen (een ex-patiënt) heb ik – na eerst een oproep in een landelijk dagblad te hebben laten plaatsen - de politie nog om hulp moeten vagen omdat deze man niet traceerbaar was en de oproep niet tot een reactie had geleid. Via de politie heb ik toen zijn adres gekregen.

In die periode werd ik ook nog een keer gebeld uit Luxemburg door de rechercheur waar ik steeds contact mee had. Ik was op dat moment onderweg. De recherche had ontdekt dat de Wittenbergs een geheime bankrekening in Luxemburg hadden. Ik hoorde dit nu voor het eerst, want de zij hadden mij daar nooit iets over verteld. Alhoewel het ongebruikelijk was, vroeg de rechercheur mij of ik per telefoon toestemming wilde geven om de bankgegevens te mogen inzien. Ik meen dat ik toen een bankdirecteur aan de lijn kreeg en ik bevestigde dat ik daar geen bezwaar tegen had. Pas later vernam ik dat er op dat moment geen saldo meer op de rekening stond. Na het overlijden van haar man bleek mevrouw Wittenberg met een ex-patiënt naar Luxemburg te zijn gegaan om de rekening leeg te halen. Het laatste toen in contanten opgenomen bedrag was 60.000 gulden geweest. Volgens de ex-patiënt had zij dit thuis bewaard, maar na de moord is dit geld niet in haar woning gevonden. In haar woning was slechts 3.000 gulden aangetroffen en in de kluis van haar bank in Deventer 17.000 gulden. (Dat was de 20.000 welke ik op de geopende bankrekening had afgestort.) Die kwestie is dus altijd nogal vaag gebleven. Het kan natuurlijk zijn dat zij van dat bedrag de 14.000 voor het paard had betaald, maar dan nog blijft er een verschil over.
 


5) Vrijdag 19 november 1999: Arrestatie

De volledige afwikkeling van testament en boedel heb ik niet meer meegemaakt omdat ik op vrijdag 19 november ben gearresteerd, een krankzinnige gebeurtenis welke ik zal proberen te beschrijven.

Zoals hiervoor al aangegeven heb ik diverse malen contact met de politie gehad. Ik ben een paar keer op hun verzoek op het politiebureau in Deventer geweest omdat zij gereed waren met het onderzoek aan zaken uit de woning. Die spullen kreeg ik dan mee waarbij de ruime bagageruimte van mijn auto dan vaak goed van pas kwam. Donderdag 18 november werd ik wederom gebeld met de vraag of ik de volgende dag langs wilde komen. De volgende vrijdag had ik om 17.30 uur een afspraak met een cliënt in Harderwijk zodat ik antwoordde dat 15.30 uur mij het best schikte. Dat was akkoord.

Op het plein voor het bureau waar je gewoonlijk kon parkeren stond een grote tent. In de veronderstelling dat ik weer spullen moest meenemen, plaatste ik mijn auto naast de tent op een daar niet voor bedoelde plek, hetgeen ik tegen de agent achter de balie vertelde. Het was geen probleem. Zoals gewoonlijk moest ik even wachten in de hal tot iemand van de recherche mij kwam halen. Het duurde die dag nogal lang. De man die uiteindelijk naar beneden kwam en mij voorging naar de lift kende ik niet. In de lift spraken wij nog over de tent voor het bureau. Het bleek om een informatiedag te gaan voor geïnteresseerden voor een baan bij de politie. De weg op de bovenste etage kende ik inmiddels al. Zoals gewoonlijk wilde ik al naar de kantine lopen, maar de man verzocht mij in een kamer rechts voor de kantine plaats te nemen. Vervolgens verontschuldigde hij zich. Het duurde al weer lang. Omdat ik nog en afspraak in Harderwijk had, dacht ik eraan om zelf maar iemand op te zoeken om te zeggen dat ik niet zo veel tijd had. Maar voor het zover kwam, was de man er weer, ging zitten en vertelde mij dat ik werd aangehouden omdat ik verdacht werd van de moord. Hij zal het wel in andere woorden hebben gezegd, maar hier kwam het wel op neer. Hij vertelde mij dit direct nadat hij was gaan zitten, in slechts enkele woorden en zonder enige inleiding. Wat er op dat moment door mij heen ging, kan ik niet precies beschrijven. Ik geloof dat dit in eerste instantie niet eens zoveel was. Nu had je op TV programma’s waarbij mensen in de maling worden genomen. Zoiets heeft, geloof ik, wel even door mijn gedachten geflitst. Maar dan slechts heel kort, want ik begreep dat je over zoiets geen grap maakt en dat de man het serieus bedoelde. Eigenlijk direct komt er dan een soort woede in je op. Ik geloof dat mijn eerste woorden waren: “wat is dit voor onzin!” Het zal voor iemand die zoiets niet heeft meegemaakt niet te begrijpen zijn, maar het is een onvoorstelbaar krankzinnige situatie om zomaar, plotsklaps, door iemand die je nooit eerder hebt gezien, van een moord te worden beschuldigd. Meer kon ik tegen de man ook niet zeggen, want direct na zijn mededeling stond hij op en terwijl hij de kamer verliet, kwamen twee rechercheurs de kamer binnen waarvan ik er één kende. Dat was namelijk de man waar ik al meermaals contact mee had gehad, dezelfde rechercheur die ook de maandag na de moord bij mij op kantoor was geweest. De ander was een zowel letterlijk als figuurlijk nogal grijs overkomend persoon. Het gekke is dat er vervolgens ontzettend veel door je hoofd gaat. Eén van de eerste dingen na binnenkomst van die mannen was ‘ik heb nu geen tijd om met die mannen te praten, want ik moet om 17.30 uur in Harderwijk zijn’. Er wordt dan voor gezorgd dat de cliënt wordt geïnformeerd over het feit dat je bent verhinderd. Vervolgens wil je er op aansturen dat ze wel opschieten met hun vragen, want tegen mijn vrouw had ik gezegd dat ik om ongeveer 19.00 uur thuis zou zijn. Steeds blijf je denken ‘ik zal die mannen even duidelijk maken dat ze het fout hebben en dan ga ik naar huis’.

Maar zo werkt het in de praktijk niet. Wat ik toen nog niet wist, is dat men iemand in ieder geval drie dagen kan vasthouden (dit heet inverzekeringstelling). Er werd mij gevraagd waar ik mij bevond toen in op donderdagavond 23 september met het slachtoffer had gebeld. Nu kon ik die vraag niet à la minute beantwoorden want die datum was inmiddels twee maanden geleden. Er werd mij ook voorgehouden dat ik indertijd had gezegd dat ik om 20.00 uur had gebeld, maar dat zij dit hadden gecontroleerd en dat gebleken was dat ik om 20.36 uur had gebeld. Echter, twee maanden geleden was mij niet naar een exact tijdstip gevraagd. Ik had toen grofweg een tijd genoemd; ik zou ook toen niet geweten hebben hoe laat ik exact had gebeld. Ik zag op dat moment het probleem van dat half uur verschil ook niet, alhoewel die twee mannen het schijnbaar nogal van belang vonden. Nu mocht ik mijn agenda gebruiken en aan de hand daarvan kon ik mij na enige tijd de toenmalige situatie weer vrij redelijk voor de geest halen; dit temeer toen ik ook de andere dagen bekeek. Het tijdstip 20.36 uur hielp mij ook daarbij. Omdat ik op de weekend-pagina’s met grote letters FEEST (in België) had geschreven, kwam ik - terugredenerend –

ook weer op het stoten aan de fietstrainer en daarmee aan de vraag om direct na thuiskomst (omdat mijn zoontje net in bed lag en nog niet sliep) een lamp vanachter dak te halen. De vrijdag hielp mij daarbij ook nog omdat ik toen een afspraak had in Amsterdam bij een cliënt die ik had meegenomen van mijn vorige werkgever en dat was naast zakelijk ook altijd een gezellig bezoek.

Dus al doende kwam ik erop dat ik ongeveer 21.00 uur thuis moest zijn gekomen. Omdat ik normaliter vanuit Utrecht rond 20.30 uur thuiskwam, herinnerde ik mij ook weer aan de file en bijkomende bijzonderheden. Dat alles had inderdaad zo’n half uur tijd gekost.

Wederom het telefoongesprek

Het door de politie vermelde beltijdstip 20.36 uur maakte het beeld nog duidelijker, want dit maakte het mij mogelijk om terug te rekenen. Ik had die avond de afslag ’t Harde genomen. Echter, zoals eerder geschreven, reed ik die route al vele jaren en ik wist dat de afstand ‘afslag ’t Harde tot huis’ een klein half uur in beslag nam. Uitgaande van de situatie dat ik rond / kort na 21.00 uur thuis was gekomen, moest ik mij dus om 20.36 uur ergens in de buurt van ’t Harde hebben bevonden. Daaruit heb ik dan ook afgeleid (omdat ik eerder op de snelweg bel dan op een tweebaansweg) dat ik op de snelweg nabij ’t Harde moest hebben gebeld. Nu heb ik nooit gezegd dat ik in of bij ’t Harde heb gebeld, want het punt van daadwerkelijk bellen weet ik natuurlijk niet. Ik heb dan ook alleen gezegd dat ik ergens tussen het viaduct Harderwijk en de afslag ’t Harde zal hebben gebeld en dat ik verwachtte dat – vanwege het tijdstip 20.36 uur – het eerder nabij ’t Harde dan nabij het viaduct Harderwijk zal zijn geweest. Dat stuk weg neemt per auto ook slechts een minuut of vijf in beslag. Jaren later zou worden bepaald dat ik hoogstwaarschijnlijk nabij Nunspeet zal hebben gebeld; dat is inderdaad nabij ’t Harde.

Vervolgens werd mij echter verteld dat de KPN zou hebben verklaard dat mijn mobiele telefoongesprek was binnengekomen op een gsm-mast in Deventer (dit wordt een cell genoemd) en deze gsm-mast/cell zou het nummer 14501 hebben. De 5 heb ik onderstreept omdat dit cijfer later nog van belang zal worden.

Deze mast staat op de kerk in Deventer. Volgens de politie had de KPN hen meegedeeld dat ik mij alsdan in de buurt van die cell 14501 moest hebben bevonden tijdens het bellen. Ik kon hen alleen maar antwoorden dat ik die avond beslist niet in Deventer was geweest.

De brief die ik wel maar ook weer niet zien mocht

Vervolgens werd ik voor eigenwijs uitgemaakt omdat, naar hun zeggen, de KPN in een brief zou hebben vermeld dat e.e.a. onomstotelijk vaststond. Toen ik zei dat ik die brief dan wel eens zou willen zien, moest één van beiden eerst de kamer uit om te overleggen. Na enige tijd kwam hij terug met een brief, welke zij mij vanaf de andere kant van de tafel toonden. Toen ik vroeg om deze te mogen lezen, werd de brief voor mij neergelegd maar de rechercheur hield zijn hand erop. Het waren twee A-4-tjes. Ik begreep uit hun vreemde gedrag dat ik het tweede blad niet mocht lezen. Op het voorblad stond geen conclusie. Toen ik echter het eerste blad opsloeg, las ik in de laatste alinea de woorden ‘niet waarschijnlijk’. Zodoende kon ik hun vertellen dat de KPN dus helemaal niet over ‘onomstotelijk bewezen’ sprak. In de brief schreef de KPN namelijk dat het niet waarschijnlijk was dat het gesprek van buiten Deventer of van buiten de nabijheid van Deventer was gevoerd. Ik moest echter toegeven dat ik het zelf ook vreemd vond want ik was zelfs niet in de nabijheid van Deventer geweest.

Veel later zou blijken dat de snelweg van waar af ik had gebeld op een afstand van 22 kilometer vanaf cell 14501 lag en bovendien dat deze cell in noord-westelijke richting was opgesteld, dus precies in de richting van de bedoelde snelweg. Daarbij straalde de cell over de IJssel en een wateropervlak zorgt voor reflecties waarbij signalen verder kunnen dragen dan normaal. In principe is het bereik van een cell zelfs 35 kilometer. Het zou overigens nog tot 2002 duren voordat ingeschakelde gsm-experts werden ingeschakeld (door mensen die mij inmiddels hielpen) en hierover middels een uitgebreid rapport verklaarden.

Maar zoals hiervoor geschreven, op dat moment vond ik het zelf ook vreemd. Ik kon zelfs begrijpen dat die rechercheurs het abnormaal vonden. Normaliter bel je namelijk niet over 35 km in, maar wordt de dichtsbijzijnde cell aangeseind. Pas als deze cell ‘vol’ is, wordt de volgende cell gekozen en zodoende zou je dan bij volle belasting van een aantal cellen eventueel een cell op 35 km kunnen aanseinen. N.B.: uit het later te bespreken expertise-rapport van 2002 zou trouwens blijken dat regelmatig nog grotere afstanden dan 35 km worden overbrugd. Maar dit laatste wist ik toen natuurlijk allemaal niet.

Mijn gedachte dat ik snel naar huis kon, kwam niet uit. Na enige tijd kreeg ik een soort papieren overall en moest ik als mijn kleding alsmede schoenen inleveren. Het gesprek was een eindeloos gesteggel. Ik kon niets anders zeggen dan dat ik zeker wist dat ik op het tijdstip van mijn bellen niet in Deventer was geweest. De mededeling dat ik moest blijven werd gedaan door een vrouw die opeens binnenkwam. Ik kon haar niet goed zien omdat zij bij de deur bleef staan. Het viel mij op dat ik haar gedrag wat vreemd vond; zij stond op een wat zenuwachtige wijze met haar rug tegen de deur geleund. Zij sprak ook niet rechtstreeks tot mij, maar meer tot de rechercheurs. Direct na haar mededeling verliet zij de kamer. Naderhand heb ik haar leren kennen als mevrouw Duyts, de dienstdoende officier van justitie in deze zaak.

Ik kan de lezer verzekeren dat het nogal wat is om van een moord te worden beschuldigd en toen ik ook nog te horen kreeg dat ik niet naar huis mocht, overviel mij een soort paniekgevoel. Ik was ’s nachts nog nooit van huis geweest. Ik vroeg mij constant af hoe het met mijn vrouw en kinderen zou gaan. Ik had al gehoord dat er direct na mijn aanhouding thuis een huiszoeking had plaatsgevonden. Mijn kinderen waren toen 11 en 13 jaar. Het paniekgevoel was een soort combinatie van afwisselend woede en verdriet. Ik werd die avond naar een cel gebracht, een hok waar alles van beton is, behalve een plastic matras en dito kussen. Verder papieren lakens en een vieze deken met de nodige brandgaten. Als je vragen hebt, moet je op een knop drukken. In zo’n cel komt geen daglicht. Recht boven het matras bevonden zich twee nogal felle lampen. Mijn horloge was ook afgenomen. Ik weet dan ook niet hoe lang ik zo heb gezeten toen ik op de knop drukte en vroeg of het licht uit kon. Dat mocht echter niet.

Slapen kon ik uiteraard niet. Toch word je moe. Uiteindelijk ben ik af en toe ingedut, maar als je dan wakker wordt, heb je geen idee hoe laat het is.
 


6) VERHOORMETHODES; DE BANKREKENING; HET MALTA-VERHAAL

Verhoormethode

Ik geloof dat ik daar acht tot tien dagen in dezelfde omstandigheden heb doorgebracht. Mede vanwege het constante licht en de moeite om te slapen, heb ik moeten ervaren dat een mens, althans in ieder geval mijn persoon, binnen twee à drie dagen psychisch kan aftakelen op een wijze zoals ik dat mij nooit had kunnen voorstellen. Veel later was ik pas in staat om te beredeneren wat de oorzaak was dat ik zo snel in een soort labiele toestand kwam. Het moet een combinatie zijn geweest van onzekerheid over de thuissituatie, te weinig slaap, constant fel licht, geen gevoel van tijd, absurde beschuldigingen en langdurige verhoren. Het probleem in zo’n situatie is dat je op dat moment niet in staat bent om zoiets te beredeneren. Het is net alsof je steeds verder wegzakt. Op den duur slaap je wel wat, maar je hebt onvoldoende rust. Als het verhoor ’s morgens begint, voel je je nog wel helder, maar dat verdwijnt al snel en steeds sneller naarmate de dagen verstrijken. Als er tijdens een verhoor een wat langere stilte viel, ben ik meermaals gewoon in slaap gevallen, terwijl die mannen tegenover mij zaten. Het heeft, denk ik, weinig zin om hier meer over te vertellen want ik weet wel zeker dat een ander zich een dergelijke situatie toch niet kan voorstellen.

Ik heb het mijzelf jarenlang kwalijk genomen dat ik het heb laten gebeuren dat ik in zo’n labiele toestand ben beland. Ik heb daar echter wat afstand van kunnen nemen toen ik in 2003 in contact kwam met de heer Knoops. Hij vertelde mij van zijn ervaring bij het korps mariniers, waar zelfs aankomend officieren bij verhorentrainingen – dus in situaties waarin zij weten dat het een spel is – af en toe door huilbuien worden overmand.

Maar er komt nog iets bij. Zoals al geschreven zijn de verhoren vaak een herhaling van de voorgaande dagen. Echter, het gaat heel vaak niet om de zaak waarvan je wordt beschuldigd. Als je je een moment wat beter voelt, beginnen ze over je gezin te praten. Nu kon ik natuurlijk ook wel begrijpen hoe beroerd ze het thuis moesten hebben. Maar er werden mij dingen verteld waarvan ik pas weken later (toen ik bezoek mocht ontvangen) zou vernemen dat deze helemaal niet waar waren geweest en mij uitsluitend werden verteld om mij nog dieper in de put te krijgen. En het punt daarbij is, dat je in zo’n situatie niet in staat bent om te onderkennen dat er leugens worden verteld. Nog sterker, er is zelfs een soort gevoel van dankbaarheid dat ze in ieder geval iets over de omstandigheden van je gezin meedelen. Een ander kan dit uiteraard niet begrijpen, maar iets over je gezin vernemen is beter dan niets. Achteraf is het spel mij duidelijk geworden. Er wordt ingespeeld op je wankele gestel en vermoeidheid; aan het eind van de dag voel je je nog slechter dan aan het begin. Heel vaak was het zo dat nadat ’s avonds het verhoor was beëindigd er iemand binnenkwam die dan vertelde dat hij je vrouw en kinderen had gesproken. Hij vertelde dan over hun slechte situatie. Zo werd mij een keer verteld dat mijn kinderen maar thuisbleven omdat ze niet meer dan naar school durfden. Weken later hoorde ik dat hier niets van waar was geweest; gewoon één van de vele leugens. Maar ik geloofde het allemaal. Dit soort zaken zorgen er mede voor dat je psychisch bijna volledig kapot gaat. Degenen die je verhoren spelen daar dan op in door te zeggen dat je gezin heel nodig hulp nodig heeft, maar dat hulp bij instanties alleen maar mogelijk is als je eerst zegt wat zij willen horen. Het werd gebracht alsof zij er op uit waren om mijn gezin te willen helpen en het alleen maar aan mij lag of die hulp er zou kunnen komen. Ondanks dat zij erin zijn geslaagd om mij behoorlijk in de maling te nemen, begreep ik nog wel dat hun woorden ‘hulp door instanties zou alleen mogelijk zijn als ik ondertekende hetgeen zij wilden’ niet juist waren.

In een land dat het tot een zekere beschaving heeft gebracht, vind ik het zeer onbehoorlijk dat de overheid iemand via zijn gezin onder druk zet met het doel hem iets te doen verklaren dat niet overeenkomstig de waarheid is. Het is een vorm van psychische marteling. Als de keus had bestaan, had ik gekozen voor lichamelijke marteling omdat ik veronderstel dat je lichaam het dan eerder begeeft dan bij de psychische variant en je aldus mogelijk eerder uit je lijden verlost bent. Onlangs vernam ik van mijn advocaat dat de politie bij de verhoren gebruik had gemaakt van de adviezen van een psycholoog. Wat een zieke geest moet deze psycholoog hebben gehad!

Beschuldiging bankrekening

Ik werd beschuldigd van het hebben van een financieel motief omdat ik de hiervoor reeds beschreven bankrekening op mijn eigen naam zou hebben geopend. Inderdaad stond mijn naam op die rekening, maar er stond ook bij dat het een beheerrekening betrof. Bovendien vertelde ik hoe het openen van de rekening was verlopen. Daarbij deden zij het voorkomen alsof zij hadden ‘ontdekt’ dat ik een geldbedrag uit de boedel op die rekening had gestort. Ik kon dan wel antwoorden dat de politie zelf mij op dat bedrag in de kluis had gewezen en dat de zij mij de kluissleutels hadden overhandigd (voor welke ontvangst ik had getekend), maar het leek steeds alsof hetgeen ik verklaarde voor hen van geen enkel belang was. Bovendien was het een beschuldiging die in feite kant nog wal raakte, want zelfs in het geval het woord ‘beheerrekening’ zou hebben ontbroken, dan was het nog geen reden geweest om mij hiermee te beschuldigen. Ik heb mijn verklaring toen zelfs nog met een extreem voorbeeld verduidelijkt door het voorbeeld te noemen van het geval dat indien ik alle waarden van de nalatenschap contant zou hebben gemaakt en ik met alle contanten (dus zo’n 3 miljoen) uitpuilend uit mijn zakken over straat zou hebben gelopen, dat er dan nog niets aan de hand zou geweest, want op grond van de ‘verklaring van executele’ was ik gerechtigd om alles aangaande de nalatenschap onder mij te nemen. Zelfs in het geval van dit laatste extreme voorbeeld was er zelfs geen reden geweest om mij te beschuldigen. Want pas op het moment dat ik mijn handelingen aan het eind van de afhandeling moest verantwoorden, zou er reden kunnen zijn voor enige aantijging in het geval er op dat moment enige waarde zou ontbreken. Het zou echter überhaupt niet mogelijk zijn geweest om iets aan de boedel te onttrekken, want dat zou natuurlijk heel snel bij anderen zijn opgevallen. Het was echter net alsof ik het voorgaande maar niet aan die mannen duidelijk kon maken, alsof zij mij niet begrepen of niet wilden begrijpen. Het ‘niet kunnen duidelijk maken van hetgeen ik bedoelde’ was om wanhopig van te worden. Achteraf weet ik eigenlijk niet of die mannen het echt niet begrepen of het niet wilden begrijpen. Ik sluit niet uit dat zij in het geheel niet wisten hoe een boedelafwikkeling in z’n werk ging. Tot voor kort wist ik dat natuurlijk ook niet. Maar als zij er geen verstand van hadden, dan ben ik toch van mening dat zij zich erin hadden behoren te verdiepen en in ieder geval de documenten hadden moeten lezen waarnaar ik verwees. Bovendien heb ik vele malen gezegd dat zij contact op moesten nemen met een notaris om zich te laten voorlichten en aldus te vernemen dat ik geheel volgens de regels had gehandeld. Volgens mij hebben zij dat nooit gedaan, want anders hadden zij hun beschuldigingen niet zo lang volgehouden.

In mijn boosheid heb ik hen ook wel eens van domheid beschuldigd. Achteraf had ik dat waarschijnlijk niet moeten doen, want dergelijke politiemensen jaag je daarmee tegen je in het harnas. Maar ja, in dat soort situaties welt nu eenmaal woede in je op en zeg je dingen die je misschien beter voor je kunt houden.

Het Malta-verhaal

Op een dag kwamen zij opeens met de beschuldiging dat ik een woning op Malta wilde kopen en dat dit mijn financiële motief zou zijn. Toen zij dit zo vertelden, begreep ik er echt helemaal niets van. Ik was nog nooit op Malta geweest. Ik zou toen niet eens in staat zijn geweest om het eiland op de kaart aan te wijzen. Ik was op vakantie nooit verder geweest dan Noord-Italië en Noord-Spanje. Ik had zelfs nog nooit in een vliegtuig gezeten. Het kwam op mij over als onvoorstelbare waanzin, maar het werd mij wel op een serieuze manier voorgehouden. Pas toen zij mij vertelden waar dit verhaal vandaan kwam, ging mij een lichtje op.

Ik had met ons kantoorhoofd besproken of hij voor de toekomstige stichting als penningmeester wilde fungeren. Hij was daarmee akkoord. De secretaresse van kantoor was bereid om de secretariaatswerkzaamheden voor de stichting te verzorgen. Na mijn aanhouding had de politie ook het kantoor onderzocht en alle medewerkers gehoord. Mijn ondervragers vertelden mij dat het kantoorhoofd had verteld dat ik op kantoor over een woning op Malta had gesproken. Ik had echter niet over ‘een woning op Malta’ gesproken, maar over ‘het wonen op Malta’. Wat was het geval? In de periode augustus/september van dat jaar was op de TV een serie uitgezonden onder de naam ‘Belastingparadijzen’. Dit waren een achttal wekelijkse afleveringen (ik geloof op zondagavond) en herhalingen van een jaar daarvoor. Als belastingadviseur kijk je nu eenmaal naar dat soort programma’s. Medici (dus ook die uit mijn klantenkring) hebben nogal eens de neiging om na hun persionering elders te gaan wonen en het is zinvol om daar wat kennis over te hebben. De dag na zo’n uitzending wordt er onder de collega’s ook over gesproken. Ik kan mij o.a. uitzendingen herinneren over inderdaad Malta, maar ook over de Antillen, Gibraltar, België en Andorra. Malta was een van de oorden welke eruit sprong vanwege de eenvoud van het fiscale systeem voor buitenlanders.

Ik vertelde de rechercheurs hoe ‘Malta’ in de wereld moest zijn gekomen en vroeg hen om het kantoorhoofd wederom te bezoeken en hem eraan te herinneren dat ik weliswaar best iets over Malta zou hebben gezegd, maar dan wel naar aanleiding van de TV-serie waar hijzelf ook naar keek. Zowaar hebben die mannen dit gedaan en het kantoorhoofd heeft bevestigd dat er in die zin over Malta was gesproken. Overigens in een (veel) later stadium is deze collega nog gehoord door het hof in Arnhem en daar voegde hij er nog aan toe dat hij kon herinneren dat hij zelf wel eens naar aanleiding van die serie had gesproken over de Antillen. Ik kom hier later nog op terug, maar ondanks dat bij dit hof Arnhem nogmaals werd bevestigd dat over Malta was gesproken n.a.v. de serie, schreef dit hof brutaalweg in haar arrest dat ik een financieel motief zou hebben gehad en wel de voorgenomen aankoop van een woning op Malta. Het hof heeft het woord Malta zelfs nog met vette letters in haar arrest gezet!

De tweede dag werd ik bezocht door een advocaat. Ik heb haar verteld wat ik wist en zij beloofde mij te helpen. Zij zou contact opnemen met mijn vrouw en mijn werkgever.

Na drie dagen moet een inverzekeringgestelde voor een rechter-commissaris (r-c) worden geleid die moet bepalen of langere gevangenhouding is toegestaan. Kort daarvoor had ik nog een gesprek met mijn advocaat waarbij zij mij vertelde dat zij bij een kennis navraag had gedaan over het bereik van gsm-masten. Zij wist mij toen al te vertellen dat het mogelijke bereik van zo’n mast 35 km was, welke informatie zelfs op het internet te vinden bleek te zijn. De r-c was een vrouw. Toen ik binnenkwam zat zij over een papier gebogen waardoor haar gezicht achter haar haren schuilging. Haar naam was mevrouw Bins-van Waegeningh, een deftige naam maar van normale omgangsmanieren bleek zij geen weet te hebben. Ik vind het bijvoorbeeld normaal dat je iemand een hand geeft bij een ontmoeting. Nou, ik werd haar kantoor binnengebracht en wilde haar een hand geven, maar zij bleef gewoon zo zitten (met dat haar voor het gezicht), keek niet op of om en reageerde niet toen ik ter begroeting iets zei, zodat ik mij nogal ongemakkelijk begon te voelen. Ik keek naar mijn advocaat en die duidde naar een stoel om te gaan zitten. Nog steeds vanachter haar haardos begon de r-c toen iets te dicteren aan een griffier die naast haar zat. Op enig moment zei ze dat ik in Deventer was geweest maar dat ik dit ontkende, hetgeen ik bevestigde. Zij begon toen over de brief van de KPN, waarop ik vertelde over de discussie welke ik met de rechercheur had gehad over de inhoud van die brief en dat daar helemaal niet instond dat ik volgens de KPN onomstotelijk in Deventer zou zijn geweest. Mijn advocate merkte daarbij op hetgeen zij in het weekend had gehoord over het bereik van zo’n mast. De afstand vanaf de snelweg tot aan de mast was al bekend (22 km) zodat zij erbij kon vertellen dat de afstand ruim onder het bereik bleef. Echter, hetgeen mijn advocate vertelde, leek haar in het geheel niet te interesseren. De brief van de KPN was het enige dat zij van belang vond. Omdat ik nog steeds tegen die haardos zat aan te kijken, raakte ik wat geïrriteerd en vroeg of zij niet even op het internet kon kijken omtrent het mastbereik; de griffier naast haar zat namelijk achter een computer. Die opmerking viel echter niet in goede aarde want het werd duidelijk dat zij een langere gevangenhouding gedurende tien dagen (dit noemt men ‘bewaring’) zou toestaan. Ik heb toen nog gevraagd of zij soms te stom was om iets op het internet op te zoeken. Toen ik de kamer verliet, had ik haar gezicht nog steeds niet gezien.

Misschien dat het vanwege mijn opmerking was geweest, maar in ieder geval zou zij kort daarna nog ‘wraak’ nemen, althans ik heb geen andere verklaring voor haar gedrag. Zij is r-c, en de bedoeling van de wetgever is dat zij onafhankelijk is.

Op diverse papieren welke volgden kon ik het handschrift van mevrouw Bins zien, vanwege de opvallende rondingen. Zoals ik al eerder heb geschreven, heb ik zo’n 4 tot 5 weken ‘op beperkingen’ gezeten, hetgeen inhield dat ik geen contact met de buitenwereld had. Omdat het ontbreken van contact met elkaar voor zowel mijn gezin als mijzelf steeds problematischer werd, heeft mijn advocaat erop aangedrongen dat wij elkaar konden schrijven. De tekst zou echter niet over de zaak mogen gaan.

Zowel mijn vrouw en kinderen als ik moesten deze brieven dan eerst naar r-c Bins zenden en deze zou na lezing en akkoordbevinding de brieven doorsturen. Bij de eerste wederzijdse brief ging dat goed; de begrijpelijke vertraging was 1 of 2 dagen. Maar daarna liet de post zeer lang op zich wachten. Achteraf vernam ik pas dat zij dit thuis ook hadden gesignaleerd. Toen ik dit met mijn advocaat besprak, wist zij mij te vertellen dat zowel vrouw en kinderen meerdere brieven en kaarten voor mij hadden geschreven, zoals ook ik dagelijks schreef. Na tussenkomst van mijn advocaat kreeg ik op enig moment meerdere poststukken. Zonder dat dit de bedoeling zal zijn geweest, zat er echter een briefje tussen dat mijn vrouw aan deze r-c Bins had geschreven met de tekst: ‘geachte mevrouw Bins, wilt u deze brief na lezing aan Ernest Louwes sturen.....’.

Tot mijn grote verontwaardiging herkende ik op de achterkant van dit briefje het handschrift van mevrouw Bins. Zij had hierop geschreven: “mag door, maar maak er absoluut geen haast mee.”

Natuurlijk stelde ik mij daarna steeds de vraag: is zoiets nu passend gedrag voor een onafhankelijke rechterlijke instantie (hetgeen de wetgever heeft bedoeld) of werd er wraak op mij genomen?
 


7) 29 en 30 november 1999: Verlengen of niet – weer het telefoongesprek

Op 30 november zou de door r-c Bins bevolen bewaringstermijn van 10 dagen verlopen. Vervolgens moet dan de zgn. Raadkamer van de rechtbank beslissen of je in vrijheid wordt gesteld of dat deze raadkamer tot gevangenhouding van maximaal 30 dagen besluit. Nu verwachtte ik dat de raadkamer mij in vrijheid zou stellen. Ik had namelijk de indruk dat de politie inmiddels moest hebben begrepen dat ik mij geen gelden uit de boedel had toegeëigend of überhaupt ook maar de mogelijkheid zou hebben gehad om hiertoe in staat te zijn geweest. Vreemd bleef nog wel het telefoonverhaal, maar aangezien het bereik van zo’n cell aanmerkelijk groter was dan de politie aanvankelijk had verondersteld, nam ik aan dat hier de oorzaak in zou zitten.

Nutteloze telefoon-naspeuringen

Het moet 28 november 1999 zijn geweest toen de politie mij verslag deed van een – naar hun mening – uitgebreid en belangwekkend onderzoek. Wat hadden zij gedaan? Zij hadden over een aantal maanden de afspraken in mijn agenda nagelopen en tevens aan de hand van mijn gereden routes (die ze niet konden weten) gekeken op welke cell mijn mobiele gesprekken op een bepaalde dag waren binnengekomen. Zij vertelden dat zij hier vele dagen mee bezig waren geweest en dat het onderzoek had uitgewezen dat mijn gesprekken steeds door de dichtsbijgelegen cell waren ontvangen. Ondanks dat ik in de dagen niet tot de meest helder denkenden behoorde, kon ik hen direct antwoorden dat het een zinloos onderzoek was geweest. Behalve het begintijdstip van een afspraak was aan de hand van mijn agenda namelijk nooit te zien hoe laat ik ergens in Nederland op een bepaalde plek was geweest zodat nooit controleerbaar was op welke afstand ik mij al rijdend van een bepaalde cell bevond. Bovendien was niet controleerbaar welke route ik op een bepaalde dag had gereden. Om een voorbeeld te noemen: als ik na een afspraak bij een cliënt in Enschede naar mijn kantoor in Zwolle rijd, zal ik op een druk tijdstip de snelweg nemen (en dus omrijden) en als het niet druk is, zal ik de kortste weg binnendoor via Nijverdal nemen. Als dan op die dag een gesprek is binnengekomen op de cell bij Holten is het onmogelijk te bepalen waar ik op dat moment reed. Dat zou inderdaad dicht bij Holten kunnen zijn als ik voor de snelweg had gekozen, maar misschien was ik nog ver van Holten verwijderd of er al voorbij. Misschien had ik wel de weg via Nijverdal gekozen.

Het was simpelweg een totaal nietszeggend onderzoek en ik kon aan de ondervragers zien dat zij dit ook al snel begrepen.

Cell 14801

Het onderzoek was dus verspilde tijd en zinloos, maar het bevatte een element dat nog jaren nadien een rol zou gaan spelen en – althans naar mijn mening de aanleiding is geweest voor een toenemend aantal vervalste politieverslagen en processen-verbaal.

Op die lijst stonden namelijk allerlei cell-nummers. Misschien herinnert u zich nog dat de cell in Deventer het nummer 14501 had. Op de lijst stonden verder geen of bijna geen nummers die met 14... begonnen.

Vanwege dit laatste viel mij opeens het cell-nummer 14801 op. Omdat het nummer zo op het nummer uit Deventer leek, vroeg ik waar deze cell stond. Het bleek dat deze cell 14801 nabij ’t Harde stond. Voor mij was hiermee de kwestie verklaard. Ik ben geen techneut, maar ik begreep dat hier op één of andere manier een verwisseling van de cijfers 5 en 8 moest hebben plaatsgevonden. Ik heb dit met mijn advocaat besproken en kort daarna had zij een brief van de KPN waarin stond vermeld dat cell 14801 (dus die cell nabij ’t Harde) op – u raadt het al – donderdagmiddag 23 september 1999 was gerepareerd. Bovendien bleek uit het dossier dat ik die 23e om 20.36 uur had gebeld, maar op het huistoestel van mevrouw Wittenberg was dit gesprek om 20.25 uur binnengekomen. Dus een tijdsverschil van 11 minuten en nog wel een tijdsverschil terug in de tijd en aldus een onmogelijkheid.

Resumerend:

  • -politie/KPN beweert dat mijn gesprek op de 23e september is binnengekomen op cell 14501 te Deventer;
  • -cell 14801 staat nabij ’t Harde (waar ik dus al dagen daarvoor had verklaard dat ik mij daar ongeveer had bevonden tijdens het bellen);
  • -cell 14801 blijkt nu net precies op die 23e september te zijn gerepareerd;
  • -er is een (onmogelijk) tijdsverschil van 11 minuten terug in de tijd.

Zoals voormeld was de kwestie voor mij hiermee opgelost en verwachtte ik dat de raadkamer mij eindelijk naar huis zou sturen.

Maar het zou allemaal anders lopen. Terwijl ik op de 29e november weer in de verhoorkamer zit, komt er opeens iemand binnen die mij vraagt of ik mee wil doen aan een geurtest. Ik denk: prima, alles wat mijn onschuld kan aantonen doe ik aan mee. Het viel mij wel op dat de man wat zenuwachtig was, maar ik had hem nog nooit eerder gezien, dus kon het goed zij dat die man gewoon zenuwachtig van aard was.

Later zou ik de naam van deze man leren kennen: het was Paul Martijn (Martijn is zijn achternaam); hij bleek de hulp van een hondengeleider te zijn. Deze Martijn had een kistje bij zich met glazen potten. Hij gaf mij twee metalen buisjes, één in iedere hand, en vertelde dat ik deze vijf minuten moest vasthouden. Naar mijn gevoel had ik ze nog geen minuut vast toen hij de buisjes al weer terugvroeg. Dit was dus op de 29e november.

Op dinsdag 30 november zit ik weer de hele dag in de verhoorruimte. De volgende dag 1 december zou ik voor de Raadkamer moeten komen en ik was er zeker van deze mij naar huis zouden sturen. Ik zou er om 09.00 uur moeten zijn.

Het moet die 30e november laat in de avond zij geweest (dus stel minder dan twaalf uren vóór de Raadkamer) toen mij zonder enige aanleiding opeens het volgende door één van mijn ondervragers werd meegedeeld: “wij hebben kort na de moord het moordwapen gevonden, een mes, en een hond heeft jouw geur daarop aangetroffen waarmee bewezen is dat jij de dader bent, voor ons is de zaak nu rond”.

Om voor een ander te beschrijven hoe ik mij na deze mededeling voelde is nagenoeg onmogelijk. Het was net of ik even zweefde. Ik was op dat moment niet meer in staat om helder te denken.

Ik had nog nooit gehoord dat er ooit een mes was gevonden; dat hoorde ik nu voor het eerst. Ik wist niet waar die geurtest op gericht was geweest. Mijn gedachte was uitsluitend toen nog ‘ik doe overal aan mee want alles wat ze doen, kan alleen maar duidelijk maken dat ik onschuldig ben’. Achteraf, maar op dat moment was ik niet in staat om dit te beseffen, was het heel vreemd dat ik nagenoeg direct na deze mededeling werd weggebracht naar de cel. Nou kende ik van de TV wel het beeld dat mensen van ellende niet meer op hun benen kunnen staan, maar eenmaal in de lift kon ik dat ook niet meer en moest op de vloer gaan zitten. Pas later in de cel, lukte het mij weer op alles zo goed als mogelijk op een rijtje te krijgen. Het bizarre spel dat werd gespeeld had ik echter niet door; het zou nog lang duren voordat ik daarover een goed beeld kreeg. Voor sommige aspecten zou dat zelfs nog jaren duren. En dat ik er uiteindelijk achter ben gekomen, is in feite uitsluitend te danken aan anderen die zich voor mij zijn gaan inzetten.

Al schrijvend herinner ik mij nu nog een voorval waarbij er opeens een politieman tijdens het verhoor nogal opgewonden de kamer binnenkwam en vertelde dat men een op bloed lijkende vlek op mijn broek had ontdekt en mij daarom vroeg of ik wilde meewerken aan een dna-onderzoek. Ik had daar geen bezwaar tegen, heb daarvoor getekend en eraan meegewerkt. Ik had het vermoeden dat het een chocoladevlek zou zijn, want zoetwaar als chocolade en ijs (Magnums) at ik al rijdend bijna dagelijks. Ik had weliswaar een behoorlijke bekwaamheid om zonder knoeien Magnum-ijsjes weg te werken (naar rechts gebogen boven de middenconsole), maar af en toe ging het nog wel eens fout. Vlekken van mijn kleding verwijderde ik dan met een vochtig doekje uit een plastic bus. En dat allemaal onder het rijden zonder ooit een aanrijding te hebben gehad! Ik kon mij voorstellen dat zo’n vlek op bloed kon lijken.

Achteraf bleek het te gaan om een bloedvlekje in mijn broekzak en het bleek (uiteraard) om mijn eigen bloed te gaan. Op zich was dit vlekje niet vreemd want ik heb altijd de vervelende eigenschap gehad om velletjes aan de zijkant van mijn nagels weg te trekken of af te bijten. Wat hiervan later nog van belang zou zijn, is het feit dat hierdoor in 1999 door het NFI reeds mijn dna-structuur is vastgesteld en dat er toentertijd dus zeer intensief naar sporen op mijn kleding blijkt te zijn gezocht.
 


8) Het mes

De volgende ochtend 1 december 1999 werd ik naar Zwolle gebracht om voor de raadkamer te verschijnen. Kort voor de zitting kwam mijn advocaat naar mij toe. Zij had zojuist twee A-4-tjes gekregen. Eén ervan toonde een bebloed kledingstuk met daarop in bloed de afdruk van een lemmet. De tweede foto toonde een foto van het ‘gevonden’ mes waaraan dus mijn geur zou zitten. ‘Gevonden’ tussen aanhalingstekens omdat ik er in 2003/2004 aan ben gaan twijfelen of er wel ooit een mes is gevonden. Er zijn namelijk vergaande aanwijzingen dat het mes op de foto een mes is dat de politie uit hun archief heeft gehaald en wel een mes dat zij al anderhalf jaar voor de moord in beslag hadden genomen en dat voorwerp was geweest in een steekpartij. Dit zou blijken uit een brief van de politie aan de advocaat-genaraal (A-G) welke wij - onbedoeld - eind 2003 in handen kregen. Hierover uitgebreid later. Alhoewel de lemmetafdruk op de kleding uiteraard een foto was, leek deze toch een andere vorm te hebben dan het lemmet van de getoonde foto van het (gevonden) mes. Het mes zou verder worden aangeduid als ‘mes P1’. Mijn advocaat was al opgevallen dat de vormen niet overeenkwamen. De bloedafdruk toonde een lemmet met een wat oplopende punt (zoiets als een hanekam), terwijl mes P1 een rechte bovenkant had. Nergens stond iets beschreven waaruit bleek of het mes al was onderzocht. Op dat moment wisten wij zelfs nog niet dat het mes reeds enkele dagen na de moord zou zijn gevonden, terwijl de moord inmiddels al meer dan twee maanden geleden was. Achteraf bleek dat wij dat ook niet konden weten want de beschrijving van het ‘vinden’ van het mes zou pas plaatsvinden in op 23 december 1999 en 13 januari 2000 opgemaakte politierapporten. Let op: dit is dus meer dan drie maanden na de moord!

De raadkamer bestaat uit drie rechters en een griffier. Eerst krijgt de officier het woord. Deze liet in slechts enkele zinnen blijken dat het een klare zaak was en verwees daarbij naar het gevonden mes waar mijn geur aan zat. Als gevolg van het gebeuren de avond daarvoor was ik zelf nauwelijks in staat om iets te zeggen; waarschijnlijk heb ik alleen maar gezegd dat ik onschuldig was. Mijn advocaat vertelde dat naar haar mening het mes nog niet was onderzocht als zijnde al dan niet het daadwapen alsmede dat een positieve geurtest nog geen bewijs was dat ik het mes zou hebben vastgehouden, want de hond kon uiteraard ook fout hebben geroken. Omdat er verder op dat moment geen andere aanwijzing tegen mij bestond, verzocht zij om onmiddellijke vrijlating. De officier van justitie erkende dat het mes nog niet was onderzocht als zijnde al dan niet het daadwapen, maar dat dit onderzoek binnenkort zou plaatsvinden. Het kwam helaas totaal niet in mij op om de vraag op te werpen waarom dit onderzoek niet direct na het ‘aantreffen’ was uitgevoerd; daar had de politie inmiddels al ruim de tijd voor gehad. Dit soort vragen zouden pas later bij mij opkomen, evenals vragen over andere onlogische punten.

De positieve geurtest was voor de rechters voldoende om mijn gevangenhouding voor 30 dagen te gelasten. Ik denk dat de zitting nog geen 5 minuten had geduurd.

Vervolgens begint het lange wachten. Je denkt dat de uitslag van het onderzoek binnen enkele dagen gereed zal zijn. Maar je hoort niets en de 30 dagen verstrijken. Vervolgens moet je voor de tweede keer voor een raadkamer verschijnen. Er zitten dan drie andere rechters, die maar ten dele weten waar het over gaat. Het OM liet weten dat de uitslag van het onderzoek naar mes P1 nog niet gereed was, hetgeen voor de rechters voldoende was om mij nogmaals 30 dagen vast te houden. Wel werd daarbij door de voorzitter bepaald dat het onderzoek binnen die 30 dagen gereed moest zijn. Vervolgens verstrijken er weer 30 dagen waarin geen uitslag van het onderzoek wordt ontvangen. Ik moest toen dus voor de 3e keer naar de raadkamer en omdat de officier niet had voldaan aan de opdracht van de vorige raadkamer om het onderzoek naar het mes af te ronden, verwachtte ik nu eindelijk in vrijheid te worden gesteld.

Uiteraard weer drie andere rechters, de officier bevestigde dat de uitslag van het onderzoek er nog steeds niet was, mijn advocaat die vertelde dat de vorige raadkamer had bevolen dat de uitslag uiterlijk vandaag gereed had moeten zijn en aangezien dit niet het geval was, ik nu door de raadkamer in vrijheid diende te worden gesteld.

Het feit dat de vorige raadkamer iets had bevolen, interesseerde deze raadkamer echter totaal niet en binnen enkele minuten werd ik wederom afgevoerd met wederom een bevel tot 30 dagen

gevangenhouding. Mijn advocaat is toen direct in beroep gegaan tegen deze beslissing met het gevolg dat ik met een dikke week voor het gerechtshof in Arnhem moest verschijnen. De functie van officier van justitie bij een rechtbank wordt bij een gerechtshof waargenomen door iemand die als advocaat-generaal (A-G) wordt aangeduid. Deze A-G bij het gerechtshof te Arnhem begon een heel verhaal af te steken inzake het belang van het afwachten van het onderzoek naar het mes. Nu was ik dat wel met hem eens, maar mij ging het erom dat de uitslag inmiddels zo lang duurde dat het niet redelijk was om mij dan maar gevangen te houden. In mijn visie kon de overheid mij niet verwijten dat zijzelf zo traag was. Het mocht echter niet baten; het hof wees het beroep af.

Inmiddels was het al februari 2000 en had ik een zittingsdatum ontvangen waarop de rechtbank in Zwolle de zaak zou gaan behandelen. Als ik mij goed herinner was de zittingsdatum 24 februari 2000.

Na het verblijf in de politiecel te Deventer, was ik overgebracht naar het huis van bewaring te Hoogeveen. Een week of drie nadat ik daar was geplaatst, mocht ik voor het eerst bezoek ontvangen. Naar aanleiding van hetgeen ik van mijn vrouw, kinderen en familie vernam, kreeg ik pas een eerste beeld op welke wijze de politie mij had voorgelogen over diverse omstandigheden.

Nu ging ik er vanuit dat de uitslag van het onderzoek uiteraard nog vóór de zitting bekend zou worden. Nu had ik weliswaar niets met de moord te maken, maar toch was ik nerveus. Want stel dat uit het onderzoek zou blijken dat het mes P1 inderdaad het daadwapen was, zou de rechtbank dan wel willen aannemen dat die hond (met de naam Spike) fout moest hebben geroken?

Omdat ik via bezoek en telefoon contact had met familie en vrienden, kwamen er steeds meer vragen op over de vreemdsoortigheden in de zaak. Zelf had ik al een sterk vermoeden dat er met het mes iets niet in orde was. Uit papieren die ik inmiddels via mijn advocaat had ontvangen, bleek dat de politie beweerde dat het mes op zondag 26 september 1999 tezamen met een paraplu was gevonden op een woonhofje ergens in het centrum van Deventer. Een bewoner zou de beide voorwerpen hebben aangetroffen en vervolgens de politie hebben gebeld. Echter, de rapporten waarin dit was beschreven dateerden van 23 december 1999 en 13 januari 2000. Waarom wordt een zo’n belangrijk aspect meer dan drie maanden later pas beschreven? Bij dit rapport bevond zich ook een plattegrond en foto’s van het bewuste woonhofje. Ik geloof dat er 15 omliggende woningen waren, waarvan de meeste bewoners een perfect zicht hadden op de plek waar het mes en paraplu zouden zijn aangetroffen. Maar nergens was te lezen dat de politie navraag had gedaan bij de bewoners of iemand van hen iets was opgevallen. Sommige tuinen grensden zelfs aan de vindplek. Een onderzoek onder de (weinige) bewoners zou toch een eerste actie moeten zijn geweest na het aantreffen van beide voorwerpen? Aan de politie kon ik het niet meer vragen, want nadat zij mij hadden verteld dat mijn geur op een mes was aangetroffen door hond Spike, had ik hen niet meer gesproken. Blijkbaar was hun belangstelling daarna verdwenen. Achteraf bezien was dat eigenlijk ook al vreemd.
 


9) Manipulaties met de huisagenda

Tijdens de verhoordagen op het politiebureau was nog een andere kwestie aan de orde geweest, Alhoewel nogal lastig duidelijk te maken, zal ik toch een poging doen aangezien dit tijdens de rechtszitting in Zwolle ook aan de orde is geweest. Zoals hiervoor al geschreven zou ik de donderdag 23 september oorspronkelijk thuis eten en daarna naar Utrecht gaan voor de lezing in het Jaarbeurscomplex. Mijn vrouw had dan ook in eerste instantie in de huisagenda geschreven: ‘wel eten, daarna ernest weg’. Omdat de afspraak in Amersfoort ertussen was gekomen, had ik haar naderhand gezegd dat ik niet thuis zou eten, waarna zij over het woord ‘wel’ het woord ‘niet’ had geschreven. Zoals al eerder geschreven, was ik ’s middags even thuis geweest en had toen voor mijzelf brood klaar gemaakt. Toen was daar ook de vriendin van mijn vrouw aanwezig geweest, die zich later nog kon herinneren dat ik hagelslag op mijn brood had gedaan.



Nu had de politie bij mijn cliënten gecontroleerd dat ik daar op de bewuste tijdstippen was geweest, zodat hen duidelijk was dat ik inderdaad geen tijd had gehad om tijdens het avondeten thuis te zijn geweest. Echter, tijdens de huiszoeking waren veel spullen meegenomen, zoals al mijn kleding, computer, papieren en ook de huisagenda. Naderhand, terwijl de politie dus al wist dat ik niet samen met mijn gezin had gegeten, zijn zij met een zwart/wit kopie van de week in het agendablad waarop 23 september stond naar mijn vrouw gegaan. Op 21 november hebben zij haar eerst gevraagd waar ik twee maanden daarvoor (!!!) op de avond van 23 september was geweest. Nog buiten het feit dat ook mijn vrouw behoorlijk van slag was, was dit natuurlijk een zinloze vraag, want wie weet nou zoiets. Gewoonlijk was ik wekelijks 2 à 3 avonden voor mijn werk op pad vanwege cliëntenbezoek.


Alvorens verder te gaan moet ik hier nog iets verduidelijken. Stel dat ik een afspraak heb om 19.00 uur, dan ga ik niet eerst naar huis om te eten, maar ben ik op redelijke tijd weer thuis. Maar stel dat ik een afspraak heb om 20.00 uur, dan probeerde ik het meestal zo te doen om eerst thuis gezamenlijk te eten en vervolgens te vertrekken, maar dit laatste hield dan meestal wel in dat ik vaak pas weer tussen 22.00 uur en 23.00 uur terugkwam, afhankelijk van de woonplaats van een cliënt.

Omdat mijn vrouw zich eerst niet kon herinneren waar ik die avond was geweest, toonde de politie haar toen een door hen gemaakt kopie van het betreffende blad uit de huisagenda. Omdat mijn vrouw het woord ‘niet’ over het woord ‘wel’ had geschreven, kon zij niet duidelijk zien wat er nu stond, maar zij veronderstelde dat er stond ‘wel eten, daarna ernest weg’. Omdat het op dat moment voor haar een logische veronderstelling was dat de woorden ‘daarna ernest weg’ te associëren waren met ‘ernest is naar een cliënt’, leek haar dit waarschijnlijk. Toen de politie vervolgens vroeg hoe laat ik die avond thuis was gekomen, heeft zij gedacht: ‘als hij thuis heeft gegeten, zal hij wat later zijn weggegaan en dus ook later weer thuis gekomen en aangezien dit ‘later thuis’ dan gewoonlijk ergens tussen 22.00 uur en 23.00 uur was, heeft zij dan ook gezegd dat ik ergens rond die tijd zou zijn thuisgekomen.

Hetgeen zij echter op dat moment helemaal niet wist, is dat ik die avond niet naar een cliënt was maar naar de lezing in Utrecht. Omdat zij wist dat ik meermaals in Utrecht was geweest om alleen maar af te tekenen, wist zij ook dat ik op dergelijke avonden rond 20.30 uur thuiskwam.

Men wist dat het niet waar was

Echter, de politieman die haar ondervroeg wist op dat moment al:

  1. dat ik niet thuis had gegeten (zij waren al bij mijn cliënten van die dag geweest) en
  2. dat ik in Utrecht was geweest en dus ook dat mijn vrouw van de verkeerde gedachte uitging dat ik op een laat cliëntenbezoek was geweest.

Dus, ondanks dat men wist dat de verklaring van mijn vrouw onjuist was, heeft men haar deze onjuiste verklaring laten ondertekenen.

Ik werd op het politiebureau indertijd met deze verklaring geconfronteerd en zei toen direct dat zij weer naar mijn vrouw moesten gaan om haar opnieuw te ondervragen, maar dan wel eerst te laten weten dat ik niet thuis had gegeten en dat ik naar Utrecht was geweest om ‘5 studiepunten te scoren’. Mijn gedachte was dat zij aan de hand van deze twee feiten mogelijk zou weten dat ik niet laat thuis kon zijn geweest. Ik heb dit meerdere keren gevraagd, maar de politie heeft hier nooit aan willen voldoen. Maar wel werd ik talloze keren geconfronteerd met de mededeling van mijn vrouw dat ik pas na 22.00 uur thuis was gekomen en dat ik dus loog omtrent het feit dat ik rond 21.00 uur was thuisgekomen.

Nu ik dit schrijf, komt wederom de sindsdien regelmatig levende gedachte op dat ik gewenst zou hebben dat ik indertijd wat assertiever was geweest en die ondervragers over tafel zou hebben getrokken om dat tuig een pak op hun falie te geven. Maar ja, de vraag is natuurlijk of mij dat zou zijn gelukt, maar als ik had geweten hetgeen ik nu weet, had ik zeker een poging gedaan!

N.B.: In oktober 2003 heb ik die huisagenda teruggekregen en wat bleek: het woord ‘niet’ had mijn vrouw met een duidelijk andere kleur blauw over het woord ‘wel’ geschreven. Had de politie haar dus in 1999 de originele agenda laten zien en niet het kopie, dan had zij direct gezien dat het woord ‘niet’ er naderhand overheen was geschreven en had zij dus direct geweten dat ik ‘s avonds niet thuis had gegeten. Overigens bleek naderhand dat de politie zelf in hun rapport had vermeld dat zij wisten dat de verklaring van mijn vrouw onjuist was geweest, maar ondanks dat hebben zij haar toch laten tekenen en zijn zij mij tot op heden hiermee blijven confronteren. Ik heb dit zelfs tijdens de zitting van januari 2004 tegen de voorzitster van het hof Den Bosch gezegd (ik had de agenda meegenomen), maar het hof heeft dit slechts aangehoord en niets mee gedaan. Misschien had het meer resultaat gehad als ik dit tegen de portier in de hal van het gerechtsgebouw had verteld!

Dit aspect van het verhaal is hiermee echter nog niet over, want terwijl ik ‘op beperkingen’ zat en dus hierover niet met mijn vrouw kon spreken, is zij er met hulp van haar vriendin achtergekomen dat haar verklaring over die avond niet juist was geweest en dat ik niet thuis was geweest tijdens het avondeten.

Haar vriendin hield namelijk ook een agenda bij zodat zij wist dat zij die middag bij mijn vrouw was geweest en zij kon zich aldus nog herinneren dat ik die dag was thuisgekomen en het feit dat ik hagelslag op mijn brood had gedaan was bij haar blijven hangen. Via de agenda van haar vriendin herinnerden zij zich ook nog dat mijn vrouw oorspronkelijk ’s avonds nog met haar naar het centrum zou gaan, maar dat was niet doorgegaan omdat mijn vrouw had gezegd dat ik vroeg thuis zou zijn. Zodoende waren beiden erachter gekomen dat ik niet thuis had gegeten en dat ik niet laat thuis was geweest, MAAR omdat ik ‘op beperkingen’ zat en dus geen contact met iemand mocht hebben, wisten mijn vrouw en haar vriendin niet dat hun gevolgtrekkingen van belang waren.

Toen ik dit weken later vernam, heb ik het aan mijn advocaat verteld en die heeft ervoor gezorgd dat zowel mijn vrouw als haar vriendin als getuigen op de rechtszitting in Zwolle werden opgeroepen.
 


10) Rechtbank Zwolle: vrijspraak – OvJ had helemaal geen opdracht gegeven

Op de zitting werden mijn vrouw en haar vriendin gehoord. Hun verklaringen waren duidelijk. Officier van justitie mevrouw Duyts begon mijn vrouw weliswaar direct van meineed te beschuldigen, maar de rechters wuifden deze beschuldiging weg. Op aanraden van mijn advocaat had ik door een register-accountant een onderzoek laten doen waaruit bleek dat ik geen gelden en/of goederen uit de boedel had ontvreemd en tevens bleek uit dit rapport dat – indien ik dit van plan zou zijn geweest – dat dit dan direct bij de andere bestuursleden zou zijn opgevallen, zodat er in feite geen mogelijkheid bestond om op onterechte wijze zaken te ontvreemden.

Het meest spraakmakende feit van deze zitting was de kwestie met het mes. Eén dag voor de zitting kwam het lang verwachte onderzoeksrapport van het NFI (het Nederlands Forensisch Instituut, een onderdeel van het ministerie van justitie, dus minder onafhankelijk dan men zelf wil doen voorkomen).

En wat was de inhoud van dit rapport? Het bevatte een soort sectieverslag alsmede een verslag naar aanleiding van het door mij toegestane dna-onderzoek; mijn dna-structuur stond er ook in met de mededeling dat deze was opgenomen in een databank. Er stond echter in het geheel niets in over een onderzoek omtrent de vraag of het mes P1 al dan niet het moordwapen was.

Hoe kwam dat? Officier van justitie mevrouw Esther Duyts bleek helemaal geen opdracht voor dit onderzoek te hebben gegeven! Zij bleek dus gedurende ruim drie maanden zowel mij, mijn advocaat, maar ook (tijdens de drie raadkamerzittingen) de rechters niet conform de feiten te hebben voorgelicht! Ruim drie maanden wachten op niets! Omdat het NFI-rapport daags daarvoor was gekomen, kon ik het pas kort voor het begin van de zitting inzien. Al met al was het een afschuwelijke dag, een zaal vol toeschouwers, waaronder veel pers. De zitting ging tot ’s avonds laat door, ik geloof tot 21.30 uur. De laatste anderhalf tot twee uur was ik niet meer in staat om het gebeurde te kunnen volgen. Hetgeen de voorzitter bij het slot van de zitting had gezegd, vernam ik pas de volgende dag. Normaal volgt een uitspraak na veertien dagen. Mijn advocaat had echter onmiddellijke vrijlating geëist. De voorzitter bleek mij te hebben uitgelegd, dat hij daar met de beide andere rechters over moest overleggen, maar dat het daarvoor nu te laat was. Zo spoedig als zij gedrieën tijd hadden, zouden zij erover spreken. Kort daarna deelde de bewaarder in Hoogeveen mij mee dat ik was vrijgesproken en kon ik eindelijk naar huis. Zoals dat bij het OM bijna gewoonte is, tekende mw. Duyts hoger beroep aan tegen de vrijspraak.

Na de vrijspraak zou ik weer aan het werk gaan, maar nadat het OM bekend had gemaakt dat zij in hoger beroep ging, vond mijn werkgever het moeilijk om mij nog langer in mijn functie te handhaven. Een nogal ellendige periode met uiteindelijk ontslag volgde toen. Naderhand is het mij wel gelukt om elders werk te vinden. Tegenover deze werkgever had ik echter niet gesproken over de reden van het vertrek bij de vorige werkgever. Uiteraard had ik dit behoren te doen, maar dan was ik misschien niet aangenomen. Het salaris was aanzienlijk lager en bovendien had ik niet de faciliteiten welke ik gewend was bij mijn vorige werkgever; na het ontslag had ik uiteraard mijn auto, telefoon e.d. moeten inleveren. Overigens vond ik mijn nieuwe werkgever wel een goede baas en was het werk zelfs interessanter dan ik gewend was.
 


11) Hoger beroep bij het hof te Arnhem

Mijn toenmalige advocate was al langer werkzaam in het vak, maar niet in het strafrecht. Op dat vakgebied was zij nu bezig aan haar stageperiode. Het hoger beroep moest ik volgens haar als een soort collegiale toetsing beschouwen. Het vonnis van de rechtbank Zwolle zou dus in hoger beroep getoetst worden door een hiërarchisch hogere instantie; dit zou het gerechtshof te Arnhem zijn. Ik was weliswaar een vrij man, maar het is bijzonder onplezierig om te moeten leven met de gedachte dat je nog een keer als hoofdrolspeler in een rechtszaak moet optreden, want ondanks de vrijspraak heb je vanwege het ingestelde hoger beroep nog steeds de status van verdachte. Ik wilde er dan ook zo snel mogelijk vanaf. Gewoonlijk duurt het vrij lang voordat een hoger beroepszaak dient, vaak langer dan een jaar. Via mijn advocate heb ik echter op spoed aangedrongen. Uiteindelijk zou de zaak in december 2000 worden behandeld, dus zo’n tien maanden na de vrijspraak.

Omdat ik de behandeling volgens mijn advocate als een soort formaliteit kon beschouwen, heb ik mij niet meer intensief met het dossier bezig gehouden. Het aantal vreemde zaken in het dossier was inmiddels wel flink opgelopen. Hiervoor beschreef ik al het mes P1, dat opeens (na twee maanden) uit de lucht was komen vallen, en er was natuurlijk ook de kwestie met het bijna gelijkluidende cell-nummer van het telefoongesprek.

Bovendien was er een uitgebreid politieverslag van de stand van zaken op 22 november 1999 (maar liefst twee maanden na de moord en zelfs ná mijn aanhouding). Dit verslag repte met geen woord over een gevonden mes en paraplu, hetgeen toch wel als heel erg vreemd mag worden beschouwd. Bovendien is de moord op TV geweest in het programma ‘Opsporing verzocht’, en ook in dit programma werd niet gesproken over een gevonden mes en paraplu in een woonhofje te Deventer, terwijl het juist in zo’n programma nuttig is dergelijke aanwijzingen te tonen om zo op het spoor van een dader te kunnen komen. Daar is zo’n programma toch voor bedoeld?

Nog merkwaardiger was dat uit het dossier bleek dat er een week na de geurproef met het mes een geurproef met de paraplu (op 6 december) was gedaan. Echter de datum op die paraplu-test luidde 6 november 1999 en dit kon helemaal niet, want toen was ik nog niet eens aangehouden! En bovendien: hoe kon de politie nu een geurproef met de paraplu hebben verricht? Ik had maar éénmaal geur gegeven, hetgeen betekent dat je ook slechts één geurproef kan doen. Dus één van de twee geurtesten kon niet zijn gedaan. Toch zaten er in het dossier bevonden twéé ondertekende geurtestverslagen. Eén ervan moest dus in ieder geval zijn vervalst. In beide testverslagen kwam de naam voor van politieman P. Martijn die tijdens mijn verblijf op het politiebureau mijn geur éénmaal mijn geur had afgenomen. Alhoewel de geurtest met het mes volgens het testverslag was verricht in hét opleidingscentrum voor speurhonden te Nunspeet, bleek dat de geurtest niet was vastgelegd op video! Volgens het door Martijn opgestelde testverslag was de geurtest verricht op 30 november 1999, maar volgens inspecteur Jan Willem van Veen was de geurtest verricht op maandag 29 november 1999. Deze laatste datum vermeldt JW van Veen in een verslag dat hij op 30 november dateert en opstelt. Het is dan ook onmogelijk dat hij zich in de datum heeft vergist, maar bovendien is het dus onmogelijk dat hij zich ook nog eens in de dag heeft vergist.

Ik had toen reeds vanwege de hele situatie grote twijfels over het feit of er überhaupt wel een geurtest was verricht. Eén van de testen kón al niet zijn verricht omdat ik slechts één keer mijn geur had afgestaan; als de politie één verslag vervalst dan hoeft het andere ook niet op waarheid te berusten.

Nog vreemder: justitie tovert met het Bedrijfs Proces (BPS) Nummer

Normaliter krijgt iedere zaak in het politiesysteem een nummer, het zogenaamde BPS-nummer. Dit nummer wordt toegekend vanuit een geautomatiseerd bestand. De eerste twee cijfers duiden op het jaartal. In mij geval betrof het dus een nummer dat begon met de cijfers 99...... .

Dit BPS-nummer beginnend met 99...... kom je verder in het gehele dossier tegen omdat alles daaraan wordt gekoppeld. Opeens vond ik echter een enkel A4-tje waarop het mes P1 stond vermeld. Het was echter een wat vreemd papier. Het was een kopie, maar zelfs op de kopie was zichtbaar dat met het origineel iets aan de hand was: er waren tekstdelen weggehaald en andere overheen getypt. Volgens deze kopie zou het mes bloed en celmateriaal bevatten, terwijl in een verslag van maanden later stond vermeld dat het mes helemaal schoon was. Dit laatste was op zich ook al weer vreemd, want in weer een ander document stond vermeld dat het mes bij aantreffen in de nattigheid en modder zou hebben gelegen. Omdat het mes (en ook de paraplu) volgens de politie drie dagen na de moord was gevonden, zou dus al direct duidelijk moeten zijn geweest dat een geurtest geen zin zou hebben, want na zo’n periode onderhevig te zijn geweest aan weersomstandigheden, kan er geen oude geur meer aanwezig zijn.

Echter het meest bizarre aan het document was het BPS-nummer. Het was een heel ander nummer, maar bovendien was het een BPS-nummer uit een eerder jaar en wel het jaar 1998. Het nummer begon namelijk met de cijfers 98...... De reden kan geen andere zijn dan dat de politie vergeten is het oude nummer weg te halen en het goede nummer (‘mijn’ nummer) aan te brengen.

Achteraf is dit heel goed verklaarbaar, want nadat ik op 28 en 29 november 1999 de kwestie met cell 14801 had ontdekt, had de politie nog slechts één dag om het verhaal met het mes op te tuigen. Op 1 december zou ik namelijk voor de raadkamer moeten verschijnen en die had mij ongetwijfeld vrijgelaten. De korte tijdsspanne welke aldus resteerde voor het vervalsen moet de oorzaak zijn geweest van de gemaakte fouten.

Al met al weet ik nog steeds niet honderd procent zeker of met het mes een test is gehouden of niet. Er kan natuurlijk een test zijn gehouden nadat het mes of een geurdoek daarvoor eerst met mijn kleding, handdoek, deken of iets dergelijks in contact was gebracht. Maar hoe dan ook, vervalst is er!

Bevooroordeelde voorzitter

De aanklaagster (de advocaat-generaal) bij het hof was mevrouw Reina Langerer. Haar requisitoir was exact hetzelfde als het betoog van haar collega Esther Duyts, tien maanden eerder bij de rechtbank Zwolle. Wel werd mijn kantoorhoofd gehoord over het Malta-verhaal. Hij bevestigde hier nogmaals hetgeen hij naderhand al tegen de politie had verteld, namelijk dat het woord Malta was gevallen naar aanleiding van een TV-serie. Ik kon mij dan ook niet voorstellen dat hier voor iemand dan ook nog maar enige onduidelijkheid over kon bestaan.

De voorzitter van het hof, mr. Kerssemakers, werkte ons enorm op de zenuwen. Als mijn advocate aan het woord was, onderbrak hij haar bijna constant, waardoor zij nerveus werd en van slag raakte. Echter, de AG werd niet één keer onderbroken. Omdat ik merkte dat mijn advocate niet kon zeggen hetgeen zij wilde, heb ik een paar keer geprobeerd om iets te verduidelijken. Nadat ik dit vier of vijf maal had gedaan, zei mr. Kerssemakers: “u bent beslist niet in de positie om opmerkingen te maken, nog één keer en ik laat u uit de zaal verwijderen”. Ik heb mij toen maar stil gehouden want ik wilde uiteraard wel weten wat er gezegd werd. In ieder geval had ik al gezegd dat in ieder geval de test met de paraplu was vervalst en bovendien had ik hem ook al op het onmogelijke BPS-nummer uit 1998 gewezen. Op mijn opmerking over de test kreeg ik geen enkele reactie van mr. Kerssemakers en naar aanleiding van het nummer zei hij: “dat zullen wij uitzoeken”. De lezer zal wel begrijpen dat mr. Kerssemakers deze toezegging niet is nagekomen.

Nu heeft een verdachte volgens de wet altijd recht op het laatste woord. Ik had daartoe op papier iets voorbereid. Ik wilde beginnen met een tekstdeel uit een artikel van een belastingrechter van wie ik nog les had gehad. Het ging over de onbetrouwbaarheid van sommige ambtenaren. Ik was nog maar net begonnen, toen voorzitter Kerssemakers mij onderbrak en zei: “dat wil ik niet horen”. Ik ben toen niet verder gegaan waardoor ook de rest van mijn tekst de mist is ingegaan.

En achteraf bezien: ja natuurlijk had mijn advocate direct moeten ingrijpen en had zij de voorzitter moeten terechtwijzen over zijn onrechtmatige onderbreking van mijn slotwoord. Maar helaas heeft zij dit niet gedaan; Kerssemakers had haar in haar onervarenheid de hele middag al overbluft.

De zitting nam nog geen middag in beslag. Het was weliswaar een onaangenaam gebeuren geweest, maar voor mij was het nu eindelijk voorbij. De uitspraak zou op 22 december 2000 zijn. Omdat ik voor de zitting uiteraard een vrije dag bij mijn nieuwe werkgever had moeten opnemen (die nergens van wist), zag ik er van af om voor de uitspraak weer vrij te nemen; zo’n uitspraak is een formaliteit van hooguit twee minuten.

Ik bleek echter te zijn veroordeeld tot een straf van 12 jaren. Een paar uur later zat ik in een politiecel in Lelystad. Daar heb ik ook de kerstdagen doorgebracht. Na de kerst werd ik naar het huis van bewaring in Zwolle gebracht. Mijn advocate heeft nog wel cassatie tegen het arrest aangetekend, maar heeft vertelde mij dat zij dit niet zelf kon behandelen omdat haar de kennis daarvoor ontbrak. Zij heeft mij toen in contact gebracht met een andere advocaat.

De tekst van het arrest was nogal summier. Het vermeldde dat ik was veroordeeld voor moord met voorbedachten rade; het motief was veronderstelde wens tot aankoop van een woning op Malta. Dit laatste woord was zelf in vette letters afgedrukt. Over het vervalste verslag van de geurtest met (in ieder geval) de paraplu schreef mr. Kerssemakers dat - vanwege het feit dat over deze test onduidelijkheid bestond - deze test bij de overwegingen van het hof ‘buiten beschouwing werd gelaten’. Zo neemt de rechter in Nederland blijkbaar criminele politie-ambtenaren in bescherming!
 


12) Cassatieverzoek; Bureau Waisvisz wordt ingeschakeld

Op mijn verzoek werd ik vanuit Zwolle na een week of zes overgebracht naar het huis van bewaring te Lelystad. Met mijn nieuwe advocaat had ik het eerste jaar alleen telefonisch contact. Hij diende een cassatieverzoek in bij de Hoge Raad. Een cassatie is een terugverwijzing op procedurele gronden. De wet schrijft dan voor dat de advocaat-generaal van de Hoge Raad de genoemde argumenten (in vaktermen cassatiemiddelen) beoordeelt en samenvat in een advies aan de HR. Die kan het advies overnemen, maar kan er ook van afwijken. De AG adviseerde negatief (afwijzing van de cassatie) en zijn stellingname was kort samengevat ‘als verdachte vindt dat de geurtest niet klopt dan moet hij dat maar bewijzen en als hij niet in of nabij Deventer heeft gebeld dan moet hij dat ook maar bewijzen’. In één regel en zonder enige motivering wees ook de HR het cassatieverzoek af.

In de cel naast mij zat een voormalige sergeant van het vreemdelingenlegioen met wie ik over de zaak sprak. Hij zag direkt iets wat mij nog nooit was opgevallen. Volgens het sectierapport waren er vijf steekwonden van ieder 10 cm diep, terwijl het lemmet van het mes P1 een lengte van 18.5 cm had. De man vertelde mij toen dat dit mes P1 alleen al vanwege deze reden nooit het gebruikte wapen geweest kon zijn, want bij zo’n lemmetlengte zouden de steekdiepten op zijn minst verschillend zijn geweest en niet allemaal 10 cm. Veel logischer is de conclusie dat een mes was met een vrij kort lemmet. Veel later zou een medicus zelfs verklaren dat het lemmet waarschijnlijk nog iets korter kon zijn geweest dan 10 cm omdat een lichaam bij een insteek nog iets inveert.

Bureau Waisvisz

Deze toch belangwekkende ontdekking viel in dezelfde periode dat mij door een bewaarder werd meegedeeld dat ik een bepaald telefoonnummer moest bellen. Toen ik het nummer belde, kreeg ik een zekere mevrouw Waisvisz aan de lijn. Zij vertelde mij dat zij samen met haar echtgenoot een handschriftkundig kantoor had en vroeg of ik hun rapport had gelezen. Ik wist echter helemaal niets van een rapport. Zij vertelde mij dat hun kantoor in 1999 naar aanleiding de TV-uitzending ‘Opsporing verzocht’ contact had opgenomen met de politie. In die uitzending was namelijk melding gemaakt van het feit dat in de tuin het slachtoffer een briefje was gevonden met een soort excuus over een gepleegde diefstal. Het Bureau Waisvisz had aangeboden om dit briefje te onderzoeken, waarop de politie positief had gereageerd.

Dit rapport bevond zich echter niet in het politie-dossier zodat de rechters er nooit kennis van hadden kunnen nemen. Mevrouw Waisvisz heeft vervolgens contact gezocht met mijn advocaat en zelfs die wist nergens van. In het rapport had het bureau een mogelijk daderprofiel beschreven. Omdat zij inmiddels uit de media iets van mijn persoon hadden vernomen, kwam het hun voor dat het daderprofiel niet bij mijn persoon paste. Zij vroegen mij of ik wilde meewerken aan hun testmethode. Uiteraard stemde ik daarmee in. Zij kregen toestemming om mij daarvoor in een zogenaamde ‘advocatenkamer’ te bezoeken. En inderdaad bleek dat ik in het geheel niet paste in het profiel dat zij eerder voor de politie hadden opgesteld.

Dit laatste zal dan ook de reden zijn dat het OM en de politie het rapport hebben laten verdwijnen. Mede uit ongenoegen over deze behandeling zijn de heer en mevrouw Waisvisz zich verder in mijn zaak zijn gaan verdiepen. Het mes, de telefoon en een naar aanleiding van hun onderzoek opgekomen verdachte zijn door hun onderzocht. Zij hebben daarvoor een uitgebreid team van onderzoekers en deskundigen verzameld. Zij organiseerden ook een onderzoek onder de bewoners van het woonhofje waar het mes en de paraplu zouden zijn gevonden; een neef van mij was bereid een door hen geadviseerde privé-detective te betalen. Deze detective was de heer De Rijk.

Na kennisname van het dossier en in het bijzonder alles omtrent het mes en de paraplu en dus ook de door de politie gemaakte foto’s van het woonhofje, heeft hij de bewoners bezocht. En wat bleek:

  • * De politie heeft nooit enige navraag bij de bewoners gedaan;
  • * Sommige bewoners kwamen dagelijks langs de plek waar het mes en de paraplu zouden zijn aangetroffen. De voorwerpen zouden er enkele dagen hebben gelegen, maar de bewoners hebben ze nooit op die plek gezien. De betreffende bewoners zich niet voorstellen dat deze voorwerpen daar ongezien zouden hebben gelegen.
  • * Een aantal bewoners bevestigden dat het dat weekend zeer hard had geregend, zodat (als de voorwerpen er al hadden gelegen) er nooit een paar dagen oude geur op kon zijn aangetroffen.
  • * Maar het kon nog gekker: de bewoners verklaarden dat het woonhofje er op de bedoelde vinddatum heel anders uitzag dan op de politiefoto’s. Op de politiefoto’s was een bestraat en ingericht woonhofje te zien, maar volgens de bewoners was het in de periode van het bewuste weekend nog een grote zand- en modderpartij. De inrichting en bestrating had nadien pas plaatsgevonden.

De vraag is dan ook: waarom heeft de politie wederom de zaak vervalst? Ik kan mij weinig anders voorstellen dat er helemaal geen mes (en paraplu) is gevonden en dat dit verhaal alleen maar in korte tijd in elkaar is gedraaid om de zaak rond te krijgen; daarbij zijn een aantal fouten gemaakt.

Maar let wel: zonder inschakeling van de detective waren wij hier nooit achter gekomen.
 


13) Herzieningsprocedure



Na het afwijzen van een cassatieverzoek geldt een verdachte als definitief veroordeeld. Hij gaat over van het huis van bewaring naar de gevangenis en de tot dan toe beschikbare mogelijkheden om een rechterlijke beslissing aan te vechten (hoger beroep en cassatie) zijn er niet meer. Onschuldig veroordeelden hebben pech gehad en zullen hun straf moeten uitzitten.

Toch is er dan nog één rechtsmiddel dat aan een definitief veroordeelde een mogelijkheid biedt om zijn zaak toch weer voor de rechter te brengen, en dit is de mogelijkheid van herziening. De Hoge Raad kan dan beslissen een zaak over te laten doen door een ander gerechtshof. Echter, in de praktijk worden vooral zware strafzaken bijna nooit op deze manier heropend.

Een herzieningsaanvraag moet aan bepaalde eisen voldoen. In de eerste plaats moet er zich na de veroordeling een nieuw feit voordoen, d.w.z. een feit dat de rechters indertijd niet hebben gekend en dus niet in hun overweging hebben kunnen betrekken. De tweede eis is dat het daarbij ook nog om een zodanig belangrijk nieuw feit gaan, dat indien de rechters dit feit indertijd wel hadden gekend, dit waarschijnlijk tot een ander oordeel had geleid. Het begrip ‘nieuw feit’ luistert dus heel nauwkeurig. Bijvoorbeeld:

· het feit dat het mes op de foto een andere vorm had dan de bloedafdruk is geen nieuw feit, want dit hadden de rechters indertijd in het dossier kunnen zien;

* het feit dat er nooit onderzoek is gedaan naar het vraag of het mes P1 al dan niet het daadwapen was, kan evenmin gelden als een nieuw feit, want ook dat was al bekend;
* hetzelfde geldt voor het feit dat de diepte van de wonden niet overeenkwam het de lengte van het lemmet; weliswaar hadden de rechters indertijd niet bij dit feit stilgestaan, maar zij hadden het op grond van het dossier wel kúnnen weten.

Vooral dit laatste punt geeft al aan dat het moeilijk is om tot een nieuw feit te komen. Onlogische conclusies van rechters, hoe duidelijk ook, leveren niet gauw een ‘nieuw feit’ op.

Uniek: herzieningsaanvraag toegewezen

Toch is (op 1 juli 2003) mijn herzieningsaanvraag toegewezen. Wat was dan voor de Hoge Raad het nieuwe feit?

Volgens de politie had hond Spike een geurovereenkomst vastgesteld. Dit impliceerde dus dat er op enigerlei wijze een spoor van mij op het mes aanwezig zou moeten zijn, zoals een dna-spoor in de vorm van zweet, huidcellen, bloed of iets dergelijks. Hoogst merkwaardig was dat de politie in het ene document verklaarde dat het om een schoon mes zou gaan, terwijl in het document met het vreemde BPS-nummer uit 1998 stond vermeld dat sprake was van bloed- en celmateriaal.

Na nieuw onderzoek bleken er nu wel twee sporen op het mes te zitten, maar dit zouden bijvoorbeeld sporen kunnen zijn van de fabrieksarbeider die het mes had gemaakt en vervolgens van degene die het aldaar had ingepakt. Natuurlijk klopte het niet dat die gevonden sporen indertijd niet direct zijn vergeleken met mijn dna-structuur welke in 1999 in het dna-bestand was opgenomen. Mijn advocaat heeft toen nogmaals geprobeerd mijn dna-structuur laten vaststellen via de Universiteit van Leiden (die daarvoor regelmatig door justitie wordt ingeschakeld). Echter, het NFI wilde de op het mes aangetroffen twee dna-structuren niet voor vergelijking beschikbaar stellen.

Vanwege deze vreemde gang van zaken kreeg ik wel de angst dat men alsnog sporen van mij op het mes had aangebracht, vooral gezien de andere vervalsingen in mijn zaak. In het onderzoek is overigens ook nog een vervalsing in een zaak van een andere gedetineerde aan het licht gekomen.

Het feit dat er twee sporen op het mes zaten, vond de Hoge Raad een zodanig belangrijk feit - en bovendien een feit dat bij eerdere rechters niet bekend was geweest - dat tot herziening werd besloten. Men verwees de de zaak naar het gerechtshof van den Bosch; daar moest men uitzoeken hoe het nu precies zat; was het mes nu wel of niet het moordwapen? Misschein omdat de Hoge Raad er blijkbaar al vanuit ging dat het mes niets met de moord te maken zou hebben, werd ik op 1 juli 2003 direct in vrijheid gesteld.

Hof Den Bosch wil geen politiemensen horen

Al kort na mijn vrijlating heb ik erop aangedrongen dat de behandeling bij het hof Den Bosch snel zou plaatsvinden. Begin september was er een zogenaamde ‘regie-zitting’, waarop mijn advocaat aan het hof een lijst overlegde met personen die wij wilden horen. Een aantal daarvan waren deskundigen die reeds in de herzieningsfase diverse zaken hadden onderzocht, zoals een aantal telecom-experts die zelf aan het Nederlandse mobiele telefoonnet hadden gewerkt, mensen dus die alle specifieke ins en outs kenden. In de herzieningsfase was alles op papier gegaan, maar hier zouden zij het nog eens zelf kunnen uitleggen. Ook wilde ik nog een collega laten horen, die in 1999 van rechter-commissaris mw. Bins niet had mogen getuigen (zij kon namelijk verklaren dat ik haar op donderdagmorgen 23 september 1999 had gebeld om naar het belastbaar inkomen van mevrouw Wittenberg te vragen). Verder hadden zowel mijn advocaat als ik een lange lijst met vragen voor een groot aantal politiemensen; als ik mij goed herinner, had ik zeventig vragen opgesteld. Het kan voor de lezer geen verassing zijn dat het horen van de bewuste collega door het hof niet werd toegestaan.

Maar erger was dat het hof het bovendien niet nodig vond om de belangrijkste betrokken politiemensen te horen:

Martijn (betrokken bij twee vervalste geurtesten), Smid (betrokken bij één vervalste geurtest) en de technische politiemannen Oldenhof en De Ruiter. Deze Oldenhof en De Ruiter speelden een wel zeer merkwaardige rol. Na herhaald doornemen van het dossier bleken zij eigenlijk overal bij betrokken te zijn geweest: het ‘aantreffen’ (in het hofje) van het mes en de paraplu en het ‘veiligstellen’ ervan, het veiligstellen en onderzoeken van diverse kledingstukken, het maken van de foto’s van het hofje, en ook het papier met het veranderde BPS-nummer. Uit het onderzoek van privé-detective De Rijk wisten wij natuurlijk al dat de foto van de vindplaats misleidend waren; deze waren op een veel latere datum (maanden later) gemaakt.

Verder werd nu eindelijk opdracht gegeven om de vorm van het mes in relatie tot de bloedafdruk op de blouse te onderzoeken. Ook stemde het hof erin toe dat wij bij uitzondering het zogenaamde logboek van de politie ter inzage zouden krijgen. De zittingsdatum werd vastgesteld op 8 december 2003.

Het zou nog tot eind oktober duren voordat wij een kopie van het logboek ontvingen. Het toonde meerdere opmerkelijke feiten. Zo bleek dat op de zaterdag waarop het slachtoffer was gevonden er bij de omwonenden in de straat en bij kennissen navraag was gedaan; tot onze grote verontwaardiging hadden vijf daarvan haar op de vrijdag (de dag na de moord, althans in de versie van de politie) nog gezien; dit terwijl de politie inmiddels al gedurende vier jaar volhield dat de moord op donderdag plaatsgevonden had. Drie omwonenden waren zelfs zeer stellig in hun verklaring; zelfs zodanig stellig dat de politie daarvan een aparte verklaring had opgenomen. Deze verklaring is echter nooit aan het dossier toegevoegd, zodat wij daar nooit iets van hebben geweten en er nooit een beroep hebben kunnen doen.

Verder viel mij op dat de politie in het logboek schreef over een geurtest (enkelvoud) en dat nooit het woord geurtesten (meervoud) werd gebruikt, hetgeen nog eens duidelijk maakte dat er maar één test is geweest. Onzeker blijft dan altijd nog of er met het mes of met de paraplu is getest, maar nogmaals, ik betwijfel sterk of er überhaupt ooit een test is verricht. Het verslag van een test is een voorgeformatteerd computerbestand waarbij je alleen maar een naam hoeft in te vullen waarna het document uit de printer rolt.

Bij het kopie van het logboek bevonden zich nog een aantal kopieën van brieven van de politie aan de advocaat-generaal, waarvan het volgens mij nooit de bedoeling is geweest dat wij die zouden zien. Uit één van deze brieven bleek namelijk eindelijk de oplossing van het mysterie rond het BPS-nummer uit 1998. Ons vermoeden werd bevestigd: de politie schreef aan de A-G dat dit nummer bij een misdrijf uit februari 1998 hoorde (een ‘gewone’ steekpartij). Verder bleek uit een andere brief dat de kleding (onder meer de blouse) zoekgeraakt was. Later zou de kleding gevonden worden in de garage van de politie te Deventer; echter, de doos waarin de kleding werd aangetroffen bleek wéér een ander BPS-nummer te hebben. Bovendien bleek er niets te zijn verzegeld.

Zitting 8 december 2003: Opeens nieuw bewijs

Een half uur voor de zitting ’s morgens zou beginnen kreeg mijn advocaat van de advocaat-generaal te horen dat er twee contactsporen op de blouse van het slachtoffer waren aangetroffen. Het waren mengsporen van zowel het slachtoffer als van mij. Toen de zitting begon, opende de A-G met deze ‘ontdekking’. Ik schrok hier natuurlijk enorm van, want ik kon er op dat moment geen verklaring voor geven. Gelukkig verklaarde een deskundige op de zitting dat dergelijke contactsporen niets aantonen, want het simpelweg in iemands nabijheid zijn zorgt er al voor dat er wederzijds dna-materiaal op de kleding komt. Het kan natuurlijk wel een indirecte bewijswaarde hebben omdat het kan aantonen dat je iemand hebt ontmoet of ergens bent geweest (tenzij een ander bewust of onbewust jouw sporen ergens achterlaat door bijvoorbeeld een geleende jas). Op de zitting werd vervolgens nog het voorbeeld aangehaald dat je iemand een hand geeft ter begroeting. Via de hand wordt dan dna-materiaal overgedragen dat de ontvanger dan vervolgens weer overbrengt op voorwerpen die hij daarna aanraakt. Wetenschappers spreken over ‘shedden’. De hoeveelheid overdedragen materiaal varieert per persoon.

Na deze informatie raakte de A-G zeer geïrriteerd en vertelde (zij schreeuwde het bijna uit) dat zij toch zou bewijzen dat ik op de morgen van de 23e september 1999 helemaal niet bij het slachtoffer op bezoek was geweest, en dat ik haar dus op die dag beslist geen hand gegeven kon hebben.

Ik heb toen nogmaals duidelijk gemaakt hoe de ochtend was verlopen en daarbij ook verteld dat ik opeens een spiritusgeur rook en dat mevrouw Wittenberg mij vertelde over de ‘ouderwetse’ werkster die boven aan het schoonmaken was. Een journalist die deze zaak al langer volgde, heeft vervolgens deze werkster opgezocht en twee dagen later stond haar verklaring in de krant. En wat bleek: zij had mij die ochtend inderdaad gezien. Zij had namelijk vanaf de 1e verdieping uit het raam gekeken en had mij zien vertrekken. Een paar maanden later op de zitting bij de rechtbank Zwolle had zij mij herkend. Vanwege dit artikel werd zij vervolgens door de politie gehoord en kon daar zeer nauwkeurig vertellen hoe de ochtend verlopen was en dat ik daar geweest was, zoals ik al die vier jaar beweerd had. Omdat de zaak uiteraard een enorme indruk op haar had gemaakt, was haar alles goed bijgebleven en haar verklaring sloot naadloos aan bij die van mij. Gezien haar eerdere stelligheid (en opgewonden geestestoestand) voelde de A-G zich achteraf gezien door de verklaring van de werkster behoorlijk belachelijk gemaakt. Ik had mij direct moeten realiseren dat het OM in een dergelijk situatie tot het uiterste zou kunnen gaan.

Daarna kwam het beruchte telefoongesprek aan de orde. Zoals wij al in een brief van de politie aan de A-G hadden gelezen, was de politie op zoek naar deskundigen omtrent mobiele telefonie die zouden kunnen verklaren dat mijn inbellen (vanaf de snelweg) op de zender in Deventer niet mogelijk was geweest, waarbij het natuurlijk nogal opvallend was dat zij dit pas na vier jaar deden. Ze hadden een gesprek gehad met een Duitse geleerde waar zij ooit les van hadden gehad; deze Duitser wilde wel iets op papier zetten. Ook hadden zij contact gehad met een andere, reeds gepensioneerde deskundige, maar die was op vakantie. De A-G vertelde dat zij het zinvol achtte om te wachten totdat deze twee personen hun visie op papier hadden gezet.

De aanleiding voor deze wens van de A-G zal ongetwijfeld een gevolg zijn geweest van hetgeen een drietal andere deskundigen hadden verklaard, zowel schriftelijk als mondeling ter zitting.

Twee van deze deskundigen hadden in het kader van de herziening uitgebreid onderzoek gedaan; zij hadden daarbij zelfs een instituut in de Verenigde Staten ingeschakeld. Zij hadden berekend dat ik op de snelweg bij de gemeente Nunspeet moest hebben gebeld (dit is kort voor de afslag ’t Harde). De derde deskundige was de bouwer van het mobiele KPN-net en deze was in 2000 al door het OM ingeschakeld. Deze deskundige verklaarde nu op de zitting iets dat hij – naar wij nu pas vernamen – al veel eerder duidelijk had willen maken. Hij vertelde dat er (in ieder geval in 1999) zeer veel administratieve fouten werden gemaakt met de nummers van de zenders, die dan later moesten worden hersteld. In dit kader – en natuurlijk mede vanwege de reparatie op 23 september 1999 aan zender 14801 nabij ’t Harde – was het zeer wel mogelijk dat deze zender in de administratie per ongeluk nummer 14501 had gekregen. Het systeem liet toe dat twee cellen tijdelijk hetzelfde nummer hadden. Hij maakte duidelijk dat ‘als indertijd deze fout is gemaakt, er nu al jaren een volkomen zinloze discussie is gevoerd’.

Weer het telefoongesprek: de ‘verdwenen’ TA-code

In het jaar 2003, tijdens de herzieningsperiode, hadden deze drie deskundigen ook al een ander cruciaal feit aangedragen. In het GSM-systeem zit een techniek verwerkt die als Time Advance wordt aangeduid. Het gaat om een methode waarmee het zendsignaal aangepast wordt aan de afstand van de telefoon tot de zender. Omdat deze afstand berekend wordt, kan men met behulp van de TA-code tot op 500 meter nauwkeurig bepalen waar een mobiele telefoon zich op het moment van het gesprek bevindt. Omdat een telefoon met meerdere zendmasten tegelijk contact onderhoudt, en per zendmast de afstand bekend is, kan de lokatie uitgepeild worden. De computers kunnen lijsten met TA-codes genereren. Dit betekent dus dat ik met behulp van zo’n lijst had kunnen bewijzen dat ik mij tijdens het bellen inderdaad op de snelweg heb bevonden, en de hele kwestie zou uit de wereld zijn geweest. Maar (de aandachtige lezer raadt het al): de politie beweert dat zij deze lijst niet heeft. Zij zouden in 1999 zijn vergeten om deze lijst bij de KPN op te vragen. Deze TA-codelijsten werden in 1999 in ieder geval drie maanden bewaard. En moet ik nu geloven dat de politie gedurende die hele drie maanden ‘vergeten’ is om achter deze gegevens aan te gaan, terwijl het telefoongesprek al ruim binnen deze termijn onderwerp van discussie was? Is het vreemd dat ik er zeker van ben dat de politie deze lijst met TA-codes in 1999 gewoon in de papierversnipperaar heeft gegooid, zoals zij dit ook met andere ontlastende documenten hebben gedaan? Begrijpt u waarom ik zo graag de betrokken rechercheurs had laten horen?

Terug naar de zitting: deze werd verdaagd naar 26 januari 2004, waarbij het hof ook nog opdracht gaf om het oogvocht alsmede de nagels van het slachtoffer te onderzoeken. Dit oogvocht was in 1999 afgenomen door het NFI. Middels het onderzoek van oogvocht kan worden bepaald op welk tijdstip iemand is overleden. Vraag mij niet waarom dit onderzoek niet direct in 1999 is verricht; mijn antwoord zal de lezer inmiddels wel kennen.

Tweede zitting 26 januari 2004 – Nieuwe bloedvlek is nooit eerder gesignaleerd

Inmiddels had de Duitse deskundige een brief geschreven. Daarin onderschreef hij dat de TA-code het beslissende gegeven was, en ook dat het maximale bereik van een GSM-zender 35 kilometer was. Bij sommige weersomstandigheden (aangeduid als prorogatie, een bepaald soort luchtwervelingen) kon het bereik zelfs nog verder zijn. Deze brief, waaraan overigens geen enkel specifiek onderzoek ten grondslag lag, kwam de A-G natuurlijk niet goed uit.

De twee deskundigen die wij al bij de herzieningsfase hadden ingeschakeld, hadden toen ook al over prorogatie geschreven en daarbij uitgezocht dat op 22 en 23 september 1999 sprake was geweest van atmosferische omstandigheden die pasten bij het optreden van prorogatie. Men had computeruitdraaien uit de Verenigde Staten opgevraagd en daarop was dat goed zichtbaar. Eigenlijk was dit overbodige informatie, want de afstand van de snelweg tot de mast in Deventer was slechts 22 kilometer, dus ruimschoots binnen het gewone zendbereik. Daaroverheen komt dan nog de mogelijkheid van de verkeerde nummering, toegelicht door de PTT deskundige. Conclusie: de gepresenteerde gegevens bewezen helemaal niet dat ik in Deventer zelf was geweest en niet op de snelweg.

De andere (gepensioneerde) deskundige die door de A-G was opgeroepen verklaarde (zonder eigen onderzoek gedaan te hebben) dat hij het onmogelijk achtte dat ik vanaf de snelweg met de Deventer zendmast had gebeld. Hoewel hij onbekend was met de TA-code wist, stelde hij dat deze niet van belang was. Verder bleek ook dat zijn kennis eigenlijk op een ander terrein dan GSM-telefonie betrekking had, met name op andere frequentiebereiken.

Nader sporenonderzoek

Onderzoek naar lichaamsmateriaal van zowel mevrouw als mijzelf had aangetoond dat de nagels van het mevrouw geen sporen van mij bevatten. Ook haar kleding (behalve dan de blouse) vertoonde geen sporen van mij; zo ook niet het vest dat zij over de blouse had gedragen. Mijn kleding bevatte geen enkel spoor van haar en mijn auto ook niet.

Gezien het gewelddadige karakter van de moord kan dit natuurlijk al niet. Maar nog merkwaardiger zou het zijn dat er dan opeens wel twee contact-sporen van mij op de blouse gevonden worden. In ieder geval zou men op het vest, dat over de blouse was gedragen, iets moeten vinden; het zoveelste voorbeeld van de onlogische bewijs-aannames in deze zaak.

Dan was er nog het onderzoek naar het oogvocht. Immers, hiermee zou vrijwel sluitend het tijdstip van overlijden bepaald kunnen worden (niet op de bewuste donderdagavond, gezien de getuigen die haar op vrijdag nog hebben gezien). U raadt het al: het NFI rapporteerde dat het oogvocht niet meer aanwezig was; het zoveelste voorbeeld van ‘verdwijning’ van ontlastend materiaal.

Er was nog meer tegenslag. Kort voor de zitting van 26 januari 2004 werd bericht dat nader onderzoek nog vijf andere contactsporen had aangetoond. Dit waren mengsporen, dus op zich zouden deze via het ‘shedden’ kunnen zijn ontstaan. Maar tevens werd meegedeeld dat er nu opeens een klein bloedvlekje van mij achterop de kraag van de blouse was gevonden.

In eerste instantie is het enorm schrikken als je zoiets hoort. Ik wist echter direkt dat het niet waar kón zijn. Immers, de aangetoonde contact- en mengsporen waren verklaarbaar, gezien de verklaringen ter zitting van de deskundige. Maar nu er opeens drie van deze sporen bijkwamen en vooral door het onmogelijke bloedvlekje, was ik er zeker van dat die contactsporen ook ‘gecreëerd’ moesten zijn en wel op dezelfde wijze en door dezelfde personen die eerder mijn geur op het mes hadden aangebracht.

Op de zitting werd dit uiteraard breeduit door de A-G naar voren gebracht. De voorzitster van het hof vroeg mij of ik een verklaring voor het bloedvlekje kon geven. Ik heb toen in eerste instantie gezegd dat zoiets zou kunnen worden veroorzaakt doordat je iemand met de hand op de rug aanraakt en dat je daarbij een wondje aan je vinger hebt; mede gezien mijn gewoonte aan velletjes rond mijn vingernagels te peuteren, waardoor regelmatig wondjes ontstaan.

Ik heb echter uitdrukkelijk gezegd ‘kunnen worden veroorzaakt’, want ik heb direkt duidelijk gemaakt dat de hier bedoelde bloedvlek in 1999 beslist niet aanwezig was. Immers, alle kleding, waaronder dus de blouse, is in 1999 door meerdere instanties onderzocht: politie, technische recherche en NFI (het onderzoeksinstituut van het openbaar ministerie), dus in totaal drie keer.

Maar, erger nog, in 1999 zijn alle bloedsporen op foto vastgelegd. ’s Morgens vóór de zitting hebben wij het originele dossier met de originele foto’s ingezien en, u raadt het al weer: er is geen foto van dat deel van de kraag waarop zich nu het betreffende bloedvlekje bevindt. Zou die foto werkelijk nooit gemaakt zijn?

Alsof dit alles nog niet genoeg geweest zou zijn, kan er nog een tegenstrijdigheid opgemerkt worden. Enkele weken vóór de huidige zitting (op de zitting van 8 december 2003) was het bloedvlekje er ook nog niet. Immers, de NFI-onderzoeker die in december nog had beweerd dat hij twee contactsporen had ontdekt, heeft op 8 december 2003 tevens verklaard dat hij naar bloedsporen heeft gezocht die de dader zou hebben kunnen achterlaten, maar dat alle aangetroffen bloedsporen uitsluitend afkomstig waren van het slachtoffer zelf. Daarbij vertelde hij ook (dit is allemaal in het zittingsverslag vastgelegd) dat hij de kraag toen ook nauwkeurig heeft onderzocht. Dus zelfs in december 2003, terwijl de man met zijn neus bovenop de kraag zit, ziet hij geen bloedvlek, maar een paar weken (26 januari 2004) opeens wel. Berust dit op toverkunst of is het de zoveelste (natuurlijk voor mij nadelige) toevalligheid?

Maar dan blijkt er op de zitting opeens nog iets heel opvallends. De blouse is daar aanwezig, en wat blijkt? Die (zogenaamde) contactsporen zijn duidelijk zichtbare vlekken, met het blote oog waarneembaar. Dit onderschrijft mijn stelling dat de vlekken er oorspronkelijk helemaal niet waren. Immers, ze zouden dan toen (in 1999) ook al zichtbaar zijn geweest. Ze zouden zijn geconstateerd, beschreven en op foto’s vastgelegd. Geen van dit alles is in 1999 gebeurd!

Uitslag onderzoek mes P1 in relatie tot afdruk op kleding

De kwestie met het mes is natuurlijk een cruciaal onderdeel van de zaak. Toch werd er tijdens de behandeling in Den Bosch slechts terloops melding van gemaakt. Onderzoek in Canada (vier jaar na dato) had als conclusie (voor ons niet nieuw) dat het bewuste mes niet het daadwapen was: de vorm van het lemmet kwam niet overeen met de afdruk op het lichaam. Bovendien waren de dna-sporen op het lemmet niet van mij. Natuurlijk hield dit ook in dat de uitslag van de geurtest niet juist was geweest.

Zoals hiervoor aangegeven werd deze nieuwe informatie tijdens de zitting zonder extra nadruk gebracht, om niet te zeggen bijna weggemoffeld. Dit wekte natuurlijk de achterdocht, want vier jaar eerder was het juist de combinatie van mes en geurproef geweest waarop het Hof Arnhem mij veroordeeld had. Men schreef in het vonnis: ‘omdat een juist uitgevoerde geurtest heeft aangetoond dat verdachte het mes P1 moet hebben vastgehouden, is daardoor bewezen dat mes P1 het daadwapen is’.

Nu echter gebleken was dat het mes níet het daadwapen was, was er maar één actie de juiste geweest: stopzetten van de behandeling, en volledige vrijspraak. De Hoge Raad had op 1 juli 2003 bij haar toestemming tot herziening namelijk aangegeven dat de twijfels rond het mes voldoende plausibel en zwaarwegend werden geacht om tot terugverwijzing te besluiten. Zij stelden dat indien het mes niet het daadwapen geweest zou zijn, dat het hof Arnhem – als dit hof daarmee bekend was geweest - tot vrijspraak zou hebben besloten. De enige taak van hof Den Bosch was dan ook slechts om de oude bewijsconstructie van hof Arnhem tegen het licht te houden in het kader van de door de Hoge Raad vastgestelde herzieningsgrond. Wat er nu gebeurde (nieuw onderzoek op een heel ander punt) is volgens mij nooit de bedoeling van de Hoge Raad geweest.

Wegvallen verondersteld financieel motief

Het hof Arnhem had indertijd tot een extra zware straf besloten omdat sprake zou zijn geweest van voorbedachte rade: mijn motief zou geldelijk gewin geweest zijn; ik zou met het geld een huis op Malta hebben willen kopen. Ik meende nu echter voldoende te hebben aangetoond dat dit een absurde beschuldiging was. De nu beschikbare verklaring van de bankmedewerkster toonde aan dat ik geen vrije toegang tot het geld zou hebben. Het Malta-verhaal was niet meer dan een volledig uit zijn verband gerukte, doorsnee kantoor-conversatie.

In de tekst van haar arrest zou het Hof den Bosch inderdaad opnemen dat het eerder gestelde rond het financiële motief was komen te vervallen.

Eis openbaar ministerie

Volgens de wet kan na een herziening geen zwaardere straf worden geëist dan de straf die in het verleden is opgelegd. In het verleden was ik door hof Arnhem tot 12 jaar veroordeeld. De A-G bleek de wet niet te kennen, want zij eiste 15 jaar.

Uitspraak 9 februari 2004: opnieuw veroordeeld

Zoals bekend was de uitspraak van het hof Den Bosch een enorme domper. Men deed niet eens een nieuwe uitspraak, maar besloot om het oude arrest van hof Arnhem te handhaven. Voor een deel werden onze argumenten als niet terzake afgedaan, maar op de meeste argumenten heeft het hof niet eens gereageerd. Dat ingevolge de wet het hof, na vaststelling van het nieuwe feit, het oude arrest had behoren te vernietigen, is het hof blijkbaar niet bekend. Ook het hof kent de wet dus niet.

Ik wacht nu weer op cassatie door de Hoge Raad en hoop op de kennis en wijsheid van de leden van dit hoogste rechtscollege.

Inmiddels wacht ik echter al vijf jaar.
 


14) 2 november 2004: Mondelinge toelichting op cassatieverzoek bij de Hoge Raad

In een uitzonderlijke bijeenkomst (normaal wijdt de Hoge Raad geen aparte bijeenkomst aan cassatieverzoeken) krijgt mijn advocaat mr. Knoops de gelegenheid een toelichting te geven bij zijn cassatieverzoek. Als ik binnengebracht word is de zaal flink vol: mijn familie, andere sympathisanten, de pers, en een groep rechtenstudenten zijn gekomen.

In een pleidooi van circa vijf kwartier geeft de heer Knoops een samenvatting van de cassatiemiddelen (in gewone taal de argumenten waarop hij de cassatie-aanvraag baseert); zie hiervoor ook elders op deze site.

Daarbij geeft hij ook nog een nieuw voorbeeld van contaminatie, die onlangs ontdekt is door het bureau Waisvisz.

Wat was het geval?

Uit een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) bleek dat daar op 3 december 1999 een tweetal voorwerpen waren ontvangen, afkomstig van de technische recherche. Het betrof volgens de documenten een rode paraplu en een broek. Het rapport vermeldde dat beide zaken afkomstig waren van de verdachte. Nu was dat ten aanzien van de broek inderdaad juist, maar de paraplu was niet van mij maar van mevrouw Wittenberg. Het gevolg van het onbeschermd bijelkaar brengen van beide zaken is uiteraard dat de paraplu onder het dna-materiaal uit mijn broek komt te zitten (de paraplu is gemaakt van statisch materiaal dat stof aantrekt). Het was dezelfde broek waar een stukje stof met mijn eigen bloed was geknipt.

Maar: uit een ander rapport van het NFI (dd. 22 januari 2003) blijkt dat diezelfde paraplu weer verzonden is, maar nu tezamen met de blouse van het slachtoffer; de paraplu wordt niet meer als afkomstig van mij aangeduid.

Natuurlijk is dit onacceptabel geweest. Op die manier is mijn broek via de paraplu in aanraking gekomen gekomen met de blouse, zodat contaminatie is ontstaan. Dit alles blijkt waterdicht uit de begeleidende documenten (ik heb het niet zelf verzonnen).

Al jaren eerder was vastgesteld dat de rode paraplu uit een goedkope prijsklasse was. Vanwege de onverklaarbare roze/rode vlekjes op de blouse (die er nog niet in 1999 op zaten) heeft de heer Knoops nu ook opgemerkt dat de contaminatie tussen de rode kleurstof van de paraplu en de blouse mogelijk deze vlekjes heeft veroorzaakt.

Op 9 november 2004 zal de advocaat-generaal zijn conclusie bekend maken. Zo’n conclusie behelst een advies aan de Hoge Raad.

Dit is het originele eigen verhaal van Ernest Louwes. Links en opmaak zijn gemaakt door Undercover en WB
Laatste wijziging op 01-01-2009 Lees over de twijfels in de Deventer moordzaak! DMZ Mediatheek