1) Inleiding
Het zal in het jaar 1995 zijn geweest toen ik in contact kwam met de heer
en mevrouw Wittenberg.
Ik werkte toen als fiscaal jurist voor een vereniging van artsen welke
fungeerde als een soort totaal-dienstverlener voor (nagenoeg uitsluitend)
personen die werkzaam zijn in de medische en paramedische sector, zoals
huisartsen, dierenartsen, tandartsen, medisch specialisten, ziekenhuizen,
fysiotherapeuten etc. Het bedrijf was opgesplitst in diverse onderdelen:
een schade- en levensverzekeringsbedrijf, een adviesorganisatie, een
reisbureau en een accountants- en belastingadvieskantoor. Er was één
hoofdkantoor en een twaalftal regionale kantoren. Daarnaast was er een
samenwerkingsverband met een grote nederlandse bankinstelling teneinde ook
bancaire diensten te kunnen verlenen.
Het voordeel van een dergelijke organisatie is dat een cliënt van optimale
dienstverlening op alle van belang zijnde terreinen is verzekerd. De
medici en paramedici zijn vaak zelfstandige ondernemers die meestal zelf
weinig tot geen kennis en/of tijd hebben om zich bezig te houden met hun
boekhouding fiscaliteiten, verzekeringen e.d.
Het voordeel voor een dergelijk adviesbedrijf is dat op meerdere terreinen
geld wordt verdiend in verband met de werkzaamheden voor zo’n cliënt; in
verzekeringen zit een winstopslag en de cliënt betaalt voor de boekhouding
en verdere advisering. Het streven is om personen al in hun studententijd
lid te maken. In die tijd worden een aantal werkzaamheden dan ook nog
gratis verricht en als dit naar tevredenheid geschiedt, dan blijft zo’n
cliënt zijn verdere werkzame leven gebruik maken van alle diensten.
In 1995 hadden de Wittenbergs hun psychiatriepraktijk reeds (formeel)
gestaakt, maar veel patiënten waren blijkbaar patiënten voor het leven,
want zij werden nog met grote regelmaat aan huis ontvangen. Desnoods
werden zij gratis behandeld.
De Wittenbergs waren wel lid van de
artsenvereniging maar hadden nog nooit
diensten afgenomen.
Ik kwam met hen in contact via een collega van het verzekeringsbedrijf die
zij in die tijd om advies hadden gevraagd voor een verzekering. Nu was het
gebruikelijk dat werknemers van het verzekeringsbedrijf bij potentiële
cliënten ook de andere bedrijfsonderdelen onder de aandacht brachten. En
dit uiteraard wederzijds, hetgeen wel wordt aangeduid met het woord
‘kruisbestuiving’. Een boekhouding voerden zij niet meer, maar zij
vertelden hem dat zij voor hun belastingaangifte ruim vierduizend gulden
betaalden aan het accountantskantoor dat vroeger hun boekhouding had
verzorgd. De verzekeringscollega opperde dat hem dit een toch wel fors
bedrag leek en vroeg hen of hij een recente aangifte vrijblijvend mocht
voorleggen aan een collega van het belastingadvieskantoor.
Achteraf bezien moet ik zeggen ‘had hij dat maar nooit voorgesteld’, want
die collega was ik dus.
Hun belastingaangifte was vrij eenvoudig en bestond uit het invoeren van
de gegevens van vier jaaropgaven van pensioeninstanties, het invoeren van
de reeds door een drietal banken verzorgde jaartotalen aan effecten en één
aftrekpost in de vorm van een lijfrente. Alles bij elkaar een kwartier
kantoorwerk. Bij mijn bezoek aan de Wittenbergs heb ik verteld dat ik de
aangifte kon verzorgen voor
hfl 2.200-, zijnde de helft van het bedrag dat zij tot nu toe hadden
betaald. Het bedrag van hun vorige adviseur (4.400-) was schandalig hoog.
De hfl 2.200- was wat minder schandalig hoog, maar zo werkt het nu eenmaal
in de advieswereld.
Sindsdien bezocht ik hen tweemaal per jaar, éénmaal om de papieren voor de
aangifte op te halen en vervolgens nog een keer om de aangifte met hen
door te nemen. Dergelijke bezoeken voor ‘aangiftecliënten’ plande ik
altijd als ik in de omgeving andere afspraken had met andere
cliënten/ondernemers, welke laatste uiteraard van geheel andere aard waren
en meer tijd in beslag namen.
De heer Wittenberg praatte graag en dan eigenlijk uitsluitend over zijn
belevingen in de effectenhandel. Overigens belegde hij niet alleen in
effecten, maar ook in edele metalen en zelfs wijn. Zo vertelde hij eens
dat hij in Frankrijk een vat wijn had gekocht en deze in Nederland had
laten bottelen waarna het wachten was op de waardestijging van deze
voorraad. Mevrouw Wittenberg zat er altijd bij, maar liet het spreken
meestal aan haar man over. Zij was eveneens vriendelijk, maar kwam wat
stijfjes over. Eén van de eerste dingen welke mij opvielen, was dat de
heer Wittenberg ‘gewoon’ was gekleed, maar dat zijn vrouw er altijd bijzat
alsof zij op het punt stond naar een feestje te gaan.
De laatste tien dagen van het jaar neem ik altijd vrij. Toen ik na
nieuwjaar weer op kantoor kwam, vertelde mijn collega van het
verzekeringsbedrijf dat de heer Wittenberg eind december was overleden. Ik
denk dat dit december 1997 zal zijn geweest. Hij was zelfs naar de
begrafenis geweest. Ik heb mevrouw Wittenberg gebeld en een afspraak met
haar gemaakt. Ik heb altijd de indruk gehad dat zij een goed huwelijk
hadden. Tot hun beider verdriet was het huwelijk
kinderloos gebleven. Wat
doe je als je iemand bezoekt die intens verdrietig is? Je poogt een paar
troostende woorden te zeggen, maar het beste is om iemand te laten praten
en huilen. Omdat er meerdere zaken geregeld moesten worden, waaronder
uiteraard de overlijdensaangifte voor het successierecht en omdat de
bijzondere aangifte voor de inkomstenbelasting toch ook in de pen zat, heb
ik haar in die tijd meerdere keren bezocht. Door hetgeen zij vertelde,
vernam ik dat de relatie met haar eigen familie slecht was, die met de
familie van haar echtgenoot wel goed, maar er was geen sprake van
intensieve contacten. Gelukkig had zij wel een aantal goede vrienden in
haar nabije omgeving. Op ieder moment in een gesprek dat het op haar man
kwam, sloeg het verdriet toe en omdat zij nu eenmaal graag over haar man
sprak, was haar verdriet in feite nagenoeg altijd overheersend.
Zoals dit bij meer mensen het geval is, had haar man een hekel aan het
betalen van belasting. Vanwege het overlijden, zijn er zowel in de
inkomsten- als vermogensbelastingsfeer mogelijkheden tot een incidenteel
fiscaal voordeel. In deze situatie was dit een aanzienlijk voordeel,
hetgeen haar zichtbaar goed deed; alleen al vanwege het feit dat haar man
van dergelijke besparingen genoten zou hebben.
Op enig moment werd ik door haar gebeld over een kwestie waardoor zij
geheel ontstemd was. Vanwege haar weduwepensioen kwam zij wettelijk in
aanmerking voor het ziekenfonds, terwijl zij altijd particulier verzekerd
was geweest. Nu zullen slechts weinig mensen een probleem hiermee hebben,
maar mevrouw Wittenberg was geheel van slag. De reden was dat zij het
ziekenfonds niet bij haar ‘stand’ vond passen. Dubbel betalen – voor
ziekenfonds en particulier – wilde zij ook niet. Nu kan ik mij daar best
iets bij voorstellen: als iemand een dure particuliere verzekering wenst
te betalen, waarom zou iemand dan ook nog moeten betalen voor het
ziekenfonds terwijl hij/zij daar geen aanspraak op zal maken? Het antwoord
is uiteraard dat zoiets wettelijk is geregeld. Maar toch? Kortom, ik heb
er voor gezorgd dat er geen ziekenfondspremies op haar uitkeringen werden
ingehouden en dat zij zelf aldus geen nominale ziekenfondspremies hoefde
te betalen. Ik heb haar uiteraard verteld, dat een en ander niet geheel
conform de regels was, maar, mede in het kader over hoe haar man daarover
zou hebben gedacht, vond zij dit prachtig en was zeer dankbaar.
Achteraf heb ik wel eens gedacht dat dit voor haar mede een soort
bijzonder vertrouwen in mijn persoon heeft doen ontstaan.
2) Voorjaar 1999: Stichting wordt opgericht; de testamentkwesties
Toen ik in het voorjaar 1999 de papieren kwam ophalen teneinde de
belastingaangifte over 1998 te verzorgen, wilde zij iets met mij
bespreken. Zij was kort daarvoor bij een bankadviseur geweest die zij en
haar man al jaren kenden. Zij had met hem besproken dat het altijd de wens
van haar en haar man was geweest, dat na hun beider overlijden hun
vermogen zou worden bestemd voor de tijdelijke opvang van uitbehandelde
psychiatrische patiënten die na hun behandeling tussen wal en schip
dreigden te vallen.
De bankadviseur had haar geadviseerd om hierover contact op te nemen met
haar belastingadviseur. Blijkbaar hadden zij toch wat nader over het
onderwerp gesproken want zij vertelde mij dat de bankman had gesproken
over de mogelijkheid van een stichting waarbinnen zo’n doel zou kunnen
worden gerealiseerd.
Nu wist ik daar wel iets van, maar aangezien mij een dergelijke vraag in
mijn cliëntenbestand bij die toenmalige werkgever nog nooit was gesteld,
is het de praktijk om wat algemeenheden omtrent de mogelijkheden,
waaronder een stichting, te vertellen en toe te zeggen dat je je in die
‘specifieke kwestie nader zal verdiepen’ en er dan zo spoedig mogelijk op
zal terugkomen. In dit geval spraken wij af dat wij het nader zouden
bespreken wanneer ik weer langs zou komen om de aangifte door te nemen.
In de serie ‘Belastingwijzers’ bestaat een boekje over de stichting waar
je al dergelijke informatie kunt vinden. Met deze kennis en de ingevulde
aangifte bezocht ik haar nadien. Ik vertelde haar over de mogelijkheid om
bij testament te bepalen dat er op het moment van overlijden een stichting
kan worden opgericht waaraan een vermogen kan worden nagelaten waarmee een
gewenst doel zal worden verwezenlijkt.
Zij vertelde mij toen dat zij reeds een testament had laten opmaken. Uit
de wat teleurgestelde manier waarop zij dit zei, begreep ik dat zij dacht
dat een eenmaal opgemaakt testament iets definitiefs was.
Toen ik had uitgelegd dat niet het geval was en dat je een testament kon
intrekken, veranderen en dat in feite een nieuw testament het vorige
teniet deed, was zij zichtbaar opgelucht. Toen ook nog ter sprake kwam dat
een stichting een naam droeg en ik hierbij opperde dat dit bijvoorbeeld
‘De Wittenberg Stichting’ zou kunnen zijn, zei zij meteen dat die naam dan
de ‘Dokter Wittenberg Stichting’ moest worden. Op dat soort momenten werd
zij over-enthousiast en leek haar verdriet even te vergeten en uitte zij
zich op een wijze alsof zij in der veronderstelling verkeerde dat zoiets
dezelfde dag nog geregeld kon worden.
Ik heb haar uitgelegd dat er alvorens een dergelijk testament te laten
opmaken toch eerst de nodige overwegingen en beslissingen nodig zouden
zijn.
Het zal tijdens datzelfde gesprek zijn geweest dat zij mij vertelde hoe
het bestaande testament tot stand was gekomen.Toen de heer Wittenberg
overleed, was er geen testament. Dat was in feite ook niet nodig want zijn
vrouw was wettelijk toch de enige erfgenaam. Eigenlijk al in de eerste
dagen na zijn overlijden, realiseerde zij zich dat indien zij zou
overlijden dat dan ook haar familie (broer,
zuster en moeder) zouden
erven. Omdat zij al langere tijd met hen in onmin leefde, wilde zij dit
niet. Deze gedachte werd nog versterkt doordat er na de begrafenis van
haar man enige incidenten waren geweest rond de erfenis.
Zij heeft toen een goede huisvriend om advies gevraagd. Deze adviseerde
haar om een testament te laten opstellen, zodat haar familie buiten de
erfenis zou blijven. Zoals zij mij vertelde heeft zij een en ander
grotendeels aan die huisvriend overgelaten. Zij heeft wel een aantal
personen genoemd die middels een legaat een bedrag zouden krijgen. Dit
waren een aantal ex-patiënten die nog steeds over de vloer kwamen en een
aantal familieleden van haar man. Buiten deze legaten zou het hele
vermogen na haar overlijden toekomen aan de huisvriend en zijn dochter; de
begunstiging op de bestaande levensverzekering werd ook overgeschreven op
de dochter.
Dit kind speelde een nogal belangrijke rol in het geheel. Omdat de
Wittenbergs
kinderloos waren, was dit kind van de huisvriend een soort
oogappel van hen geworden. Nog tijdens het leven van de heer Wittenberg
kwamen de huisvriend, zijn echtgenote en hun dochter regelmatig op bezoek.
Na het overlijden van haar man verwaterde de relatie echter. Ik begreep
dat er verschil van inzicht over geld geweest was, maar dat ook het
overheersende karakter van haar verdriet hierbij een rol gespeeld zou
kunnen hebben. Hoe het precies zat was eigenlijk mijn zaak niet, voor mij
relevant was dat zij besloten had dat de stichting nu de enige erfgenaam
zou worden. In de bestaande legaten wilde zij ook een aantal andere
wijzingen aanbrengen. Ik had uiteraard nog meer cliënten die dag en omdat
ik het testament voor het eerst inzag terwijl zij probeerde om mij
allerlei wijzigingen duidelijk te maken, stelde ik haar voor dat zij al
hetgeen zij wilde op papier zou zetten en dat zij mij zou bellen als zij
daarmee gereed was.
Dat telefoontje liet niet lang op zich wachten, zodat ik niet lang nadien
weer bij haar zat.
Bij successierechten had zij nog nooit stilgestaan, maar toen ik haar daar
over vertelde leidde dat nog tot een hele rekenexercitie om de legaten qua
successierecht te optimaliseren, met het uiteindelijk doel om zoveel
mogelijk aan het stichtingsdoel over te laten. Verder stond in het
testament de huisvriend als executeur-testamentair vermeld. Vanwege de
inmiddels slechte relatie wilde zij dit eigenlijk niet meer.
Nu had zij inmiddels ook verteld over haar voornemen om te verhuizen. Aan
de rand van het centrum zouden aan de IJssel een aantal luxe koopflats
worden gebouwd. Zij zou de flat geheel uit haar vermogen kunnen betalen.
Ik adviseerde haar bestaande, tamelijk risicovolle beleggingen op te
heffen, en de flat niet via een hypotheek te financieren. Dit was de
oplossing met de minste risico’s.
Uiteindelijk vroeg zij voorzichtig of ik als executeur zou willen
fungeren. Alhoewel ik het opvallend vond dat zij mij hiervoor vroeg
(blijkbaar had zij weinig vrienden en kennissen), voelde ik mij op dat
moment toch enigszins vereerd dat zij dit aan mij vroeg; het getuigt toch
van vertrouwen dat iemand in je stelt. Ik had wel reserves. Ik had met
dergelijke zaken geen ervaring. Bovendien wist ik dat zij gelovig was,
terwijl ik daar weinig zicht op heb. Aan de andere kant was zij pas 59
jaar en ik meende dat haar moeder al in de negentig was. Mede, en
misschien wel voornamelijk, omdat het mij altijd moeilijk valt om iemand
iets te weigeren en omdat ik er vanuit ging dat het een zaak zou zijn
welke pas in de verre toekomst zou spelen, heb ik bevestigend geantwoord.
Omdat het natuurlijk mogelijk zou zijn dat ik eerder zou overlijden, moest
er nog een opvolgend executeur gevonden worden. Uiteindelijk heb ik haar
voorgesteld om daarvoor mijn kantoorhoofd daarvoor op te nemen. Die was
jonger dan ik en ik kon haar verzekeren dat dit een serieus persoon was.
Zij ging hiermee akkoord.
Het zal naar aanleiding van het voorgaande zijn geweest dat zij mij vroeg
of ik er dan ook voor zou zorgen dat alles omtrent de stichting zou worden
geregeld, dit zegde ik haar toe. Ik had een kopie van het eerste testament
meegenomen om aan de hand daarvan een brief voor de notaris op te stellen.
Ik heb nog contact met de notaris gehad inzake de stichting, hij zou
standaard statutaire bepalingen in het testament verwerken. Zelf had ik
nog in de belastinggids “Erven en Schenken’ gekeken hoe ik mijn rol moest
omschrijven. Ik begreep daaruit dat ik alles aangaande de stichting zou
kunnen regelen vanuit de functie van bewindvoerder. Dit heb ik ook in de
brief aan de notaris aldus verwoord. Nog diezelfde week werd ik door de
notaris gebeld en die vertelde mij dat in dit geval bewindvoering niet
mogelijk was en dat ik – gezien de bedoeling van mevrouw Wittenberg – in
het testament zou moeten worden benoemd als eerste voorzitter. Vanwege
mijn komende vakantie heb ik hem gevraagd om dit zelf met mevrouw
Wittenberg op te nemen, hetgeen is gebeurd en aldus in het testament
verwoord.
Ik was vier weken op vakantie geweest en eind augustus was ik weer terug
op kantoor. Tijdens de vakantie had de notaris een concept verzonden. Mijn
kantoorhoofd had het nagezien en akkoord bevonden. Naar mijn mening was de
inhoud van mijn brief er ook goed in verwerkt. Nog in mijn eerste week
belde mevrouw Wittenberg. Uiteraard had zij ook een concept ontvangen en
had een aantal taalfouten in de tekst ontdekt. Bovendien deelde zij mij
mee dat zij tijdens mijn vakantie hard aan het werk was geweest en een
‘dossier’ had samengesteld waarvan zij graag had dat dit bij ons op
kantoor in de kluis diende te worden bewaard. Dat wij geen kluis hadden en
dat cliëntgegevens gewoon in een ladenkast of hooguit een archief werden
bewaard, liet ik maar in het midden. Kort daarna bezocht ik haar weer. De
fouten in het concept heb ik telefonisch aan de notaris doorgegeven. Zij
maakte mij er ook attent op dat zij nog niets van de verzekeraar had
gehoord. Ik moet bekennen dat ik deze kwestie geheel was vergeten. Reeds
voor mijn vakantie had ik haar beloofd dat ik een brief zou opstellen voor
de verzekeraar waar haar levensverzekering liep teneinde de begunstiging
te wijzigen. In plaats van de dochter van de huisvriend diende de
toekomstige stichting als begunstigde te worden opgenomen. Ik zegde haar
toe om daar op korte termijn voor te zorgen.
Vervolgens kwam er een (als ik mij goed herinner) oranje dossiermap op
tafel waarin zij allerlei documenten had verzameld, welke naar haar mening
van belang waren voor een executeur in geval van haar overlijden. Nu is
het uiteraard voor een executeur zeer handig om een naam- en adreslijst te
hebben van personen die na iemands overlijden moeten worden aangeschreven.
Nou, zo’n lijst had zij opgesteld, maar er was nog veel meer. Naast een
aantal officiële documenten zat er een heel pakket handgeschreven papieren
bij inhoudende hetgeen zij wilde dat er na haar overlijden diende te
gebeuren, zoals de tekst van de rouwkaart, de bloemen alsmede de winkel
die de bloemen moest verzorgen, de zaak waar de letters op de grafsteen
moesten worden gemaakt en zelfs had zij de tekst geschreven die de pastoor
moest voordragen tijdens de uitvaartplechtigheid. Alles zodanig tot in
detail dat het wat bizar op mij overkwam voor iemand die nog gezond van
lijf en leden was. Ik kreeg ook een huissleutel welke ik op kantoor met
plakband op de binnenzijde van de dossiermap heb geplakt. Zij vertelde dat
er nog een aantal documenten aan het ‘dossier’ ontbraken, maar zij zou mij
bellen als zij die had ontvangen. Ik beloofde haar dat ik alles in de
‘kluis’ zou bewaren. Op kantoor toonde ik de stukken aan het
kantoorhoofd
die nog opmerkte: “zij is toch niet levensmoe?”.
Enige tijd daarna belde zij mij en vertelde dat zij een
document had
ontvangen dat ook in het dossier hoorde en vroeg of ik het langs wilde
halen als ik in de buurt was. Ik vertelde dat ik haar dan van te voren zou
bellen.
3) De fatale donderdag 23 september 1999
Op deze dag had ik een afspraak in Schalkhaar met een specialist voor de
bespreking van jaarstukken.
De bespreking zou om 10.30 uur beginnen. Schalkhaar grenst aan Deventer en
vanuit mijn kantoor in Zwolle kom ik dan dicht in de buurt waar mevrouw
Wittenberg woonde. Omdat ik had toegezegd nog iets bij haar op te halen,
heb ik haar woensdagavond 22 september gebeld, vertelde haar dat ik in de
buurt moest zijn en vroeg of het goed was dat ik rond 10.00 uur zou
langskomen. Zij had echter op dat tijdstip
een afspraak met de huisarts en vroeg mij of ik na mijn afspraak langs kon
komen. Omdat ik na Schalkhaar naar een afspraak in Almere moest en dit al
krap aan zou worden, was dit niet mogelijk. Omdat zij het merkbaar jammer
vond en het compleet maken van het dossier voor haar belangrijk was, is
uiteindelijk afgesproken dat ik tegen
09.30 uur zou langskomen. Normaliter
neem ik jaarstukken voorafgaand aan een bespreking nog even door (in dit
geval was dit die woensdagavond), maar dat heb ik die avond niet meer
gedaan omdat ik daar ’s ochtends na het bezoek aan mevrouw Wittenberg nog
tijd voor zou hebben.
Donderdagochtend ben ik eerst naar kantoor gereden en daarna naar
Deventer. Omdat de straat waaraan zij woonde was
opgebroken, was er geen
doorgaand verkeer mogelijk. Waarschijnlijk was het daarom moeilijk een
parkeerplaats te vinden. Een stuk vóór de woning heb ik mijn auto met de
voorkant op de stoep gezet. Dat was voor een huis waar werklieden met hoge
ladders bezig waren. Omdat ik in een stationwagen met dakrails reed, dacht
ik nog: ‘als er toevallig politie langskomt, zullen zij denken dat die
auto bij de werklieden hoort’. Bovendien zou het maar voor een paar
minuten zijn.Eenmaal in de woonkamer toonde mevrouw Wittenberg mij de
brief,
waarvan ik mij later alleen herinnerde dat de met opvallende grove en
wat onscherpe letters was getypt, alsof het inktlint bijna op was. Het
viel op mede omdat je in die tijd eigenlijk nooit meer brieven van een
type-machine zag. De blauwe handtekening stak opvallend af bij de wat
grijzige letters. Ik had begrepen dat het een brief was over
bevestiging van aangekochte grafrechten. Ik vond dat soort ‘toekomstige’ zaken
eigenlijk nogal wat overdreven. Tijdens het tonen van de brief had ik
naast haar gestaan omdat ik dacht direct weer weg te aan. Zij had echter
nog een korte vraag en vroeg mij even te gaan zitten.
Zij vertelde dat zij vroeger in de
St. Jan te Den Bosch waren getrouwd.
Deze kerk had geld nodig voor
restauratie. Zij wilde een bedrag doneren en
vroeg mij hoe dat fiscaal zo gunstig mogelijk kon worden gedaan. Daartoe
vroeg ik welk bedrag zij van plan was te schenken. Zij dacht aan 40.000
gulden. Nu is er in de fiscale wetgeving bij giften een onder- en
benedendrempel, afhankelijk van iemands belastbaar inkomen. Uit mijn hoofd
wist ik niet hoe hoog haar belastbaar inkomen was. In ieder geval kon ik
haar vertellen dat één procent van het inkomen in ieder geval niet fiscaal
aftrekbaar was en beloofde dat ik dit op kantoor zou navragen en haar dit
zou laten weten. Omdat aldus niet het gehele bedrag aftrekbaar kon zijn,
vertelde ik haar dat er misschien nog een andere mogelijkheid was, maar
dat ik dat eerst zelf moest nazien. Ik had sinds kort een nieuwe cliënt en
het kwam mij voor dat bij hem al langer een speciale constructie liep
waardoor de gehele gift aftrekbaar was. Nu wist ik wel dat een gift
volledig (dus zonder drempels) aftrekbaar is als dit in de vorm van een
lijfrente wordt gegoten, maar dat moet dan een periode van minimaal vijf
jaren zijn en die kerk had het bedrag bij voorkeur nu nodig en niet in de
toekomst. Bij het weggaan was er dus de afspraak dat ik haar zo spoedig
mogelijk zou laten weten wat de onderdrempel was in geval van de normale
giftenregeling en dat ik binnenkort schriftelijk zou berichten of er nog
een andere optie was en zo ja, wat deze inhield. Met de
brief ben ik terug
naar mijn auto gelopen en kort na het wegrijden heb ik een collega op
kantoor gebeld waar ik altijd mee samenwerkte. Ik vertelde haar waar het
om ging en vanachter haar computer gaf zij mij door dat het meest recente
belastbaar inkomen 175.000 was. De niet-aftrekbare onderdrempel was aldus
1.750 gulden. Omdat ik nog voldoende tijd had voor mijn volgende afspraak,
was het logisch geweest als ik dit direct had doorgebeld aan mevrouw
Wittenberg, maar omdat ik wist dat zij naar de huisarts was heb ik
natuurlijk niet gebeld. Omdat ik na mijn aanhouding mijn telefoonlijst
onder ogen kreeg, kon ik zien dat ik (ik geloof) 09.32 uur naar kantoor
heb gebeld. Omdat ik veronderstelde zo’n 10 minuten binnen te zijn
geweest, kon ik daaruit afleiden dat ik om of kort na 09.15 uur de woning
moest hebben betreden. De
brief die zij mij had gegeven heb ik verder niet
meer bekeken en de volgende dag in haar dossier gestopt.
De werkster
Nadat mevrouw Wittenberg mij had gevraagd om nog even te gaan zitten in
verband met haar vraag over de voorgenomen gift aan de kerk, was er een
voorval dat later nog een belangrijke rol zou gaan spelen. Ik rook
namelijk opeens een duidelijke spiritusgeur, nogal vrij sterk en temeer
opvallend omdat ik geen verfijnd reukorgaan heb. Toen ik mevrouw
Wittenberg op de geur attent maakte (ik weet dat spiritus een zeer
brandbare vloeistof is), vertelde zij dat
de werkster op de boven-étage
aan het werk was en vertelde daarbij dat zij nog een ouderwetse werkster
had die sommige dingen met spiritus schoonmaakte. Ik wist tot dat moment
niet eens dat zij een werkster had. Ik heb die werkster tijdens mijn
aanwezigheid niet gezien; ik heb haar zelfs niet gehoord.
Mijn verdere activiteiten op donderdag 23 september 1999
Zoals eerder vermeld had ik om 10.30 uur een rapportbespreking
(jaarstukken) in Schalkhaar. Om 13.00 uur had ik een afspraak bij een
cliënt in Almere. Omdat de tussenliggende tijd nogal krap was, was ik wat
later in Almere. Om 16.00 uur had ik een rapportbespreking bij een cliënt
in Lelystad. Tussen 18.00 uur en 18.30 uur had ik aan een cliënt in
Amersfoort beloofd dat ik zijn tas met administratie zou afgeven.
Vervolgens moest ik om 19.00 uur in de Jaarbeurs te Utrecht zijn voor een
lezing van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs.
Deze dag vereist nog enige nadere specificatie omdat dit later nog van
belang zou worden en eigenlijk
– op het moment dat ik dit schrijf - nog steeds van belang is. De afspraak
in Amersfoort om de administratie af te geven had ik pas de avond daarvoor
gemaakt. Gewoonlijk geef ik thuis in het weekend door of ik tijdens het
avondeten thuis ben of niet. Omdat ik om 16.00 uur een afspraak in
Lelystad had (waar ik ook woon) en pas om 19.00 uur in Utrecht moest zijn,
zou ik tussendoor thuis kunnen eten. Mijn vrouw had dan ook in haar agenda
geschreven: ‘ wel eten, daarna Ernest weg’. Echter, omdat ik naar Utrecht
moest en ik alsdan langs Amersfoort kom, had ik de avond ervoor de
betreffende cliënt gebeld en nadat ik de afspraak met hem had gemaakt, heb
ik tegen mijn vrouw gezegd dat ik dus niet thuis zou eten. Zij heeft toen
over het woord ‘ wel’ het woord ‘niet’ geschreven.
Na mijn afspraak in Almere ben ik overigens die middag nog wel langs huis
geweest. Ik was daar kort na 15.00 uur en heb toen brood gegeten.
Het volgende lijkt een onbelangrijk detail, maar dit bleek later anders.
Bij thuiskomst die middag was er behalve mij vrouw ook haar vriendin. Deze
laatste wist zich later nog te herinneren dat ik die middag thuis was
gekomen en dat ik hagelslag op mijn brood had gedaan.
Ik meen dat ik nog voor 18.30 uur bij de cliënt in Amersfoort was. Ik heb
zijn administratie overhandigd zonder binnen te gaan; hij wist dat ik op
doorreis was. Tussen Amersfoort en Utrecht was het vrij druk, hetgeen
waarschijnlijk mede kwam omdat het koopavond was. Ik was dan ook vrij laat
in de Jaarbeurs te Utrecht. Nu ging ik daarheen omdat je voor het bijwonen
van een dergelijke lezing vijf studiepunten krijgt. Op jaarbasis moest je
60 studiepunten halen. Nu kon je deze punten halen door naar vrij dure,
maar wel goede lezingen te gaan, hetgeen ik ook deed, maar je kon ook 20
punten halen door viermaal naar een (gratis) lezing van de Federatie te
gaan. Deze lezingen waren van mindere kwaliteit, zodat bij veel
beroepsgenoten de praktijk was ontstaan om bij binnenkomst te tekenen en
vervolgens weer te verwijnen. Ik behoorde ook tot die groep. Omdat ik toch
maar kort binnen was, parkeerde ik niet op het terrein van de Jaarbeurs,
want dat kostte ongeacht de parkeertijd 15 gulden, maar ik plaatste mijn
auto altijd in een zijstraat van de Croeselaan. Ik schat dat ik tegen
19.20 uur weer terug bij mijn auto was en toen op weg ging naar huis.
Normaliter ben ik dan tegen 20.30 uur thuis. Niet dat Utrecht-Lelystad nou
zo’n grote afstand is, maar op koopavond is het nogal tijdrovend om
Utrecht uit te komen. In die maand (september) was er vanuit Utrecht nog
geen aansluiting van de Stichtsebrug (over het randmeer) naar de A6 welke
door Flevoland loopt. Het verbindend stuk snelweg in Flevoland is pas
geopend na 19 november 1999, want terwijl ik in de cel zat, heb ik die
opening op TV gezien. Omdat de weg toen nog direct na de Stichtsebrug
ophield en daardoor op drukke tijden een file ontstond, nam ik , zoals zo
velen, de route via Harderwijk, weliswaar wat omrijdend maar wel beduidend
sneller.
Echter, nog vóór ik nabij Harderwijk het viaduct bereikte voor de afslag
Flevoland liep ik vast in een
file, eerst stilstaand en daarna langzaam
rijdend. Het verkeer werd geduid rechts te houden, maar, zoals
gebruikelijk in Nederland, zijn er altijd bestuurder die zo lang mogelijk
toch links proberen door te rijden.
In de file
Een paar auto’s voor mij reed een vrachtauto die opeens half naar links op
de weg ging rijden teneinde te voorkomen dat de linksrijders er nog
voorbij konden. De auto’s voor mij gingen dicht op elkaar rijden om te
voorkomen dat er linksrijders konden invoegen. Ik heb aan dat ‘spelletje’
meegedaan omdat het onterecht doorrijden van sommige bestuurders mij ook
altijd ergert. Het gevolg van dat bumper aan bumper rijden was echter wel
dat ik pas aan de afslag dacht toen het viaduct al zo dichtbij was dat het
te laat was om nog af te slaan. Direct na het viaduct zag ik rechts op de
afrit wagens staan van een wegenbouwbedrijf. Kort na het viaduct was de
weg weer vrij en kon ik gewoon doorrijden. Hetgeen mij nog ergerde was het
feit dat ik geen wegwerkers zag, omdat je dan de indruk hebt dat je
zinloos in de file hebt gestaan. Pas na mijn aanhouding is een en ander
mij duidelijk geworden en dat de wegwerkzaamheden pas later zijn
aangevangen en dat de
file waarin ik verzeild was geraakt alleen maar werd
veroorzaakt door een breedtetransport met beton-elementen. Omdat de file
vanwege het breedtetransport in feite incidenteel en voorbijgaand was, is
deze
file niet op de radio gemeld. Uit de politiedossiers heb ik later
vernomen dat er wel een
filemelding op het nieuws is geweest om 21.05 uur,
maar dit was een
file met een andere oorzaak, namelijk werkzaamheden aan
de weg. De bijzonderheden, waaronder de wijze van wegafzetting en
-geleiding kon ik uitsluitend weten omdat ík
die file had meegemaakt.
Ik moest toen doorrijden tot de afslag ’t Harde en vervolgens ben ik naar
huis gereden. Hierbij merk ik nog op dat dit voor mij niet zo bijzonder
was omdat ik in ieder geval iedere ochtend en meestal iedere avond de
route via ‘t Harde reed. Ik reed deze route al vele jaren en kon deze
spreekwoordelijk met gesloten ogen rijden. Vanwege de
file en het omrijden
was ik niet tegen 20.30 uur thuis, maar pas rond 21.00 uur. Dit heb ik
naderhand aan de hand van meerdere omstandigheden kunnen aangeven.
Na het viaduct en dus na het moment dat de weg weer vrij was, kon ik
ongestoord verder rijden. Nu werd ik pas aangehouden op 19 november en dus
twee maanden na deze dag (23 september 1999), maar omdat mij op maandag 27
september werd gevraagd wanneer ik voor het laatst met mevrouw Wittenberg
had gesproken, heb ik later kunnen reconstrueren waarom en vanuit welke
locatie ik haar had gebeld.
Het beruchte mobiele telefoongesprek
Toen mij op 27 september naar het laatste contact werd gevraagd, heb ik
gezegd dat ik haar de daaraan voorafgaande donderdagavond vanuit mijn auto
had gebeld. Het tijdstip speelde toen nog geen rol en toen de politie mij
daar naar vroeg heb ik geantwoord dat ik dacht dat dit om ongeveer 20.00
uur moest zijn geweest. Mede omdat dit gesprek met de politie kort na de
moord plaatsvond, heb ik later kunnen bepalen dat ik ergens op de snelweg
tussen het viaduct te Harderwijk en de afslag ’t Harde moest hebben
gebeld. De aanleiding was duidelijk want ik zou haar nog laten weten wat
de onderdrempel van de giftenvrijstelling was. Ik heb de gewoonte om
cliënten niet later te bellen dan 21.00 uur en omdat ik besefte dat ik
mogelijk niet meer voor dat tijdstip thuis zou zijn, heb ik vanuit de auto
gebeld. Ik heb op de snelweg gebeld omdat er na de afslag ’t Harde tot aan
huis nog slechts een tweebaansweg is. Overigens is door de politie in de
woning een papiertje gevonden waarop mevrouw Wittenberg het bedrag 1.750
had geschreven. Hierover later nog meer.
’s Avonds naar huis
Nu kon ik mij na twee maanden, bij de eerste ondervraging, niet direct de
betreffende avond volledig herinneren, maar met behulp van mijn agenda en
diverse omstandigheden is dat naderhand toch nog aardig gelukt. Een
belangrijke omstandigheid die ik in mijn agenda zag, was het feit dat ik
het weekend 25 en 26 september in Belgie was omdat mijn werkgever daar een
feest had georganiseerd (iedere 5 jaar is er een groot feest). Het feest
gaat gepaard met muziek en dans. Ik kon mij herinneren dat ik bij sommige
bewegingen last had van mijn ribben. Zodoende kon ik mij weer herinneren
hoe dit was ontstaan. Toen ik namelijk die voorafgaande donderdag (dit was
23 september) thuiskwam, vroeg mijn vrouw mij om vanachter dak een lamp te
pakken, want die moest zij de volgende dag (vrijdag) meenemen voor iemand
van school. Zij vroeg mij dit direct na thuiskomst omdat mijn zoontje net
in bed lag en nog niet sliep, zodat ik hem nog niet in zijn slaap zou
storen. In die tijd ging mijn zoontje stipt om 21.00 uur naar bed. Mijn
dochter moest om 22.00 uur naar bed. Enigszins geïrriteerd omdat dit op
een hip en een drip moest gebeuren, liep ik naar zolder en liep daar vol
tegen het stalen stuur van een home-trainer op. Nu had ik die fietstrainer
daar zelf neergezet, maar met het stuur andersom. Naderhand vertelde mijn
vrouw dat zij het apparaat had omgedraaid omdat zij zo beter bij het
wasrek kon dat bovenaan de trap hing. Ik heb daar toch enige Amsterdamse
kreten geslaakt, want de punt van zo’n ijzeren stuur komt hard aan. Tot
vermaak van vrouw en kinderen was dit verder in huis ook goed hoorbaar.
Vervolgens heb ik de lamp gepakt, waarbij ik een keus had uit twee lampen.
De ene was van mijn dochter geweest en de ander van mijn zoontje. Ik heb
gekozen voor de oudste lamp welke van mijn dochter was geweest. Ik kon mij
nog herinneren dat toen ik met de lamp beneden kwam, zij dit in eerste
instantie niet leuk vond. De lamp had namelijk jarenlang in haar vorige
kamer gehangen. Door al dit soort voorvallen heb ik mij naderhand ook de
avond weer vrij goed voor de geest kunnen halen. Hierover later nog nader.
4) Maandag 27 september 1999 – Afwikkeling van het overlijden
In de loop van deze 27e september werd ik op kantoor gebeld door de
politie met de mededeling dat mevrouw Wittenberg dood was en werd mij
gevraagd of er iemand langs kon komen. Omdat ik het weekend in België was
geweest, hadden zij mij niet eerder kunnen bereiken.Mijn eerste gedachte
was dat zij zich zelf om het leven had gebracht; dit vanwege het in mijn
ogen nogal vergaande dossier dat zij had samengesteld. Echter na de komst
van de rechercheur vernam ik dat zij was vermoord. De man vertelde mij dat
zij bij het doorzoeken van haar papieren het nieuwe testament hadden
aangetroffen met daarin mijn naam als executeur-testamentair. Dit nieuwe
testament bleek zij op 13 september – dus minder dan twee weken daarvoor –
te hebben ondertekend. Na contacten met familie en vrienden had de
voormalige huisvriend zich dat weekend al gemeld. Hij bleek in de
veronderstelling te verkeren dat het oude testament nog steeds geldig was
en dat hij dus de executeur zou zijn. De rechercheur vertelde mij dat het
hem uiteraard bevreemdde dat er een nieuw testament was en dat de moord
kort hierna had plaatsgevonden. Hij vroeg mij dan ook of ik iets kon
vertellen omtrent de reden van de testamentwijziging. Ik heb hem
grotendeels verteld hetgeen ik van mevrouw Wittenberg had vernomen en in
het bijzonder omtrent de oorspronkelijke wens om hun vermogen te doen
toekomen aan ex-psychiatrische patiënten. Verder heb ik hem verteld
hetgeen ik van haar had vernomen omtrent de verslechterde relatie met de
huisvriend en zijn familie. Naderhand - na mijn aanhouding – heb ik in de
vele verhoren van haar kennissen kunnen lezen dat zij hen ook uitgebreid
over deze kwesties had verteld en dat alles dus feitelijk in ruime kring
al bekend was. Tenslotte vroeg de man mij naar het laatste contact, waarop
ik hem heb geantwoord dat ik haar de donderdag daarvoor in de loop van de
avond had gebeld. Omtrent het tijdstip heb ik gezegd dat dit ergens om een
uur of acht (20.00 uur) moest zijn geweest. Er werd mij niet naar een
exact tijdstip gevraagd. Dit had ik op dat moment ook niet geweten. Toen
de man vertrok spraken wij af dat wij elkaar wederzijds op de hoogte
zouden houden van de komende gebeurtenissen.
Nu zal het volgende misschien wat vreemd op de lezer overkomen, maar nadat
de rechercheur mij had gebeld, was één van de dingen die mij toen nogal
bezighielden het feit dat ik besefte dat er in de komende dagen een groot
aantal zaken geregeld moesten worden en dat ik daar eigenlijk helemaal
geen tijd voor had. Eén van de eersten die ik erover aansprak was mijn
kantoorhoofd, die mij gelukkig meedeelde dat hij een aantal zaken kon
overnemen. Eén van de eerste personen die ik moest bellen was de
begrafenisondernemer. Hiertoe kwam het dossier van mevrouw Wittenberg goed
van pas, want zij had daarin zelfs de naam vermeld van degene die de
uitvaart moest regelen. Nu bleek deze man afwezig te zijn, maar er zou een
collega komen. Ik heb het kantoorhoofd gevraagd om bij dit onderhoud
aanwezig te willen zijn omdat ik nu eenmaal niets van kerkelijke zaken
wist. Wederom gelukkig maakte hij daar tijd voor vrij. Het onderhoud met
de begrafenisondernemer vond nog die middag plaats. Nagenoeg alles met
betrekking tot de uitvaart zou hij regelen, zo ook de kerkdienst. Ik kon
hem uiteraard kopieën van de door mevrouw Wittenberg geschreven wensen
meegeven, waaronder de tekst voor de preek. Ik meen dat ik mijn afspraken
voor die dag naar de avond heb laten verplaatsen.
Nog diezelfde middag werd ik gebeld door de broer van mevrouw Wittenberg
die vertelde dat hij de volgende dag met de huisvriend wilde langskomen.
Zoals afgesproken heb ik de politie van het komende gesprek in kennis
gesteld.
De volgende dag kwam dus de broer, de
huisvriend en (naar ik meen) een
neef. De huisvriend, waar ik toch wel benieuwd naar was, was duidelijk
aangeslagen en had grote moeite om zijn tranen te bedwingen; hij heeft
niet veel gezegd want het spreken viel hem moeilijk. Voorzover ik mij
herinner, heeft de neef in het geheel niets gezegd. De broer was eigenlijk
de enige die het woord voerde.
Later heeft de broer mij in de
media aangeduid als iemand die tijdens het
onderhoud nogal koel en afstandelijk was en weinig vragen wilde
beantwoorden. Nou, ik moet bekennen dat dit uiterlijk beeld best juist zal
zijn geweest. Maar daar had ik wel mijn redenen voor, maar daar weet de
broer niets van zodat ik hem die mening ook niet kwalijk kan nemen.
Natuurlijk wilde hij graag weten wat er in het testament stond en was hij
teleurgesteld dat ik daar niets over kon zeggen, vanwege de delicate
verhoudingen en omdat de politie mij dit opgedragen had. Ik denk wel dat
mijn houding wat beïnvloed was door de verhouding tussen zijn
belangstelling voor de erfeniskwestie en zijn wel erg neutrale houding ten
aanzien van het overlijden van zijn zuster, vooral gezien de reactie van
de huisvriend, die erg aangeslagen was.
De broer heeft zich later via de media er over beklaagd dat hij slechts
enkele waardeloze zaken uit de nalatenschap had ontvangen. Ja, dat is
waar. In een later stadium heb ik de afhandeling van de boedel in handen
gegeven van een
veilinghuis dat samenwerkte met het notariaat. De
persoonlijke zaken welke niet konden worden geveild, zijn door hen
verzameld en deze zaken heb ik doen toekomen aan de familie van
respectievelijk de heer en mevrouw Wittenberg. Op grond van de
testamentaire bepalingen was de Dokter Wittenberg Stichting de enige
erfgenaam/eigenaar van alle zaken en had ik aldus geen enkele wettelijke
bevoegdheid om eigendommen van deze stichting aan een ander te doen
toekomen. Had ik dat wel gedaan, dan had men mij daarvoor zelfs
aansprakelijk kunnen stellen. Ik begrijp echter best dat dit voor een
ander moeilijk te begrijpen is.
In de periode na de begrafenis ben ik gestart met de uitvoering van het
testament. Zoals eerder vermeld was de stichting de enige erfgenaam, maar
waren er daarnaast een aantal legaten; als ik mij goed herinner een stuk
of twaalf. De legaten betroffen bedragen bestemd voor voormalige
patiënten, familieleden van de heer Wittenberg en een tweetal goede
doelen. Over de legaten moest uiteraard successierecht worden afgedragen,
zo ook over de verkrijging van de stichting. Verder moest de inboedel van
de woning worden verkocht waarna de woning kon worden overgedragen aan de
verhuurder.
Zoals hiervoor al geschreven waren dit werkzaamheden waar ik in feite geen
tijd voor had; ik had al werkweken van in ieder geval 60 uur en soms wel
oplopend richting 80 uur. Mijn gedachte was om de testamentaire
afwikkeling in het begin van 2000 af te ronden en mij dan vervolgens in
februari/maart 2000 op de stichting te richten. Het eerste kwartaal van
een jaar is het over het algemeen iets rustiger, maar vanaf april begint
de aangifteperiode en stromen de administraties weer binnen.
In de tijd toen mevrouw Wittenberg mij over haar voorgenomen verhuizing
vertelde, had zij ook over hun de loop der jaren verzamelde antiek
verteld. Dit was voor hen ook een vorm van belegging geweest. Zij schatte
de huidige waarde op zo’n 800.000 gulden. In verband met de toekomstige
verhuizing heb ik toen wel de vraag geopperd of zij voldoende verzekerd
was in geval van eventuele schade tijdens de verhuizing. Op haar verzoek
heb ik dit laten nazien bij haar verzekeraar en het verzekerd bedrag bleek
minder dan de helft te zijn, dus dik onderverzekerd. Ik heb haar toen
geadviseerd om de inboedel te laten taxeren en aan de hand van een op te
stellen taxatierapport de polis te laten aanpassen. Eén en ander speelde
kort voor de moord en of zij nog actie in die richting heeft ondernomen is
niet duidelijk geworden.
‘Echt’ antiek bleek nep
Ik schrijf dit in kader van een nogal opvallende kwestie. In de
veronderstelling dat er sprake was van een aanzienlijke waarde aan antiek
had ik contact gezocht met een expert van
veilinghuis Christie’s. Omdat de
politie in een bankkluis o.a. sieraden had aangetroffen, had ik met de
expert een afspraak op het politiebureau te Deventer gemaakt waarbij hem
tevens de aangetroffen sieraden werden getoond. Vervolgens ging er een
rechercheur mee naar de woning om deze voor ons te openen. De expert hield
het echter al spoedig voor gezien, want alle veronderstelde antieke
voorwerpen bleken namelijk nep te zijn. Zo waren er klokken met een
weliswaar antieke kast, maar het uurwerk bleek niet antiek. Omdat er
nagenoeg geen stukken waren met een waarde per stuk van meer dan duizend
gulden was de inboedel voor Christie’s niet interessant. Alvorens de
expert vertrok bracht hij mij in contact met een veilingmeester van een
door het notariaat opgezette organisatie welke, ongeacht de waarde, ervoor
zorgt dat boedels te gelde worden gemaakt. Deze man kwam nog dezelfde dag
en met hem heb ik afgesproken dat hij voor de gehele boedel zou
zorgdragen. Hij zou ervoor zorgen dat de woning schoon werd opgeleverd,
zodat ik daar verder geen omkijken naar had.
Het vermeende antiek hadden de Wittenbergs in de loop der jaren
aangeschaft via een voormalige patiënt. Die dag merkte ook de rechercheur
nog op dat het op zich nogal sneu was dat de mensen dus achteraf door die
ex-patiënt gigantisch in de maling bleken te zijn genomen. Overigens bleek
deze voormalige patiënt in het eerste testament als legataris te zijn
opgenomen, maar stond hij in het nieuwe testament niet meer vermeld.
’s Ochtends had ik op het bureau de sleutels gekregen van de bankkluis
omdat de politie daarin ook nog een geldbedrag had aangetroffen. Ik heb
hiertoe een
bankrekening geopend. Het geld heb ik die dag uit de kluis
gehaald en nog deze dag op deze rekening gestort.
De zakelijke rekening met het geld uit de kluis
Het openen van deze rekening was ook nog een kwestie welke naderhand
een rol heeft gespeeld. Ik wist dat advocaten en notarissen zogenaamde
derden-rekeningen hebben waarover geldzaken van cliënten lopen. Ik had
gekozen voor de bank waar mijn werkgever mee samenwerkte. Ik kwam daar
dus aan de balie met de bedoeling om zo’n derden-rekening te openen.
Toen ik vertelde dat de rekening bedoeld was voor gelden van een
overleden cliënt, vroeg de bankmedewerkster of ik advocaat of notaris
was en of ik een uittreksel van het Handelsregister bij mij had. Ik
antwoordde haar dat ik geen zelfstandig ondernemer was, maar in
loondienst werkzaam en ik dus niets met het Handelsregister te maken
had.
Zij vertelde mij dat een
derden-rekening een zogenaamde zakelijke rekening
was en dat daarvoor toch echt een uittreksel nodig was. Op mijn verzoek
heeft zij nog navraag gedaan bij een andere bankmedewerker, maar deze
bevestigde haar standpunt. Het feit dat het niet mogelijk bleek om een
bankrekening te openen, irriteerde mij enigszins. Achteraf besefte ik ook
wel dat dit mede met mijn eigen onkunde te maken had; ik wist voordien
namelijk niet dat voor een zakelijke rekening een uittreksel van het
Handelsregister vereist was. Ik had nog nooit met zo’n kwestie te maken
gehad.
Het ging om een bedrag van 20.000 gulden en ik had geen zin om zo’n bedrag
mee naar huis te nemen. De
medewerkster adviseerde mij toen om een
rekening op mijn eigen naam te openen, maar ik vertelde haar dat ik dat
wat vreemd vond omdat het andermans geld betrof. Uiteindelijk stelde zij
toen voor om een zogenaamde ‘beheerrekening’ te openen. Dit was weliswaar
een rekening met mijn naam, maar waar het woord ‘beheerrekening’ op
vermeld stond. Dit vond ik een goede oplossing, want dit leek mij toch
bijna zoiets als hetgeen ik had bedoeld. Zo is de rekening dan ook
geopend, met de duidelijk vermelding dat het een
beheerrekening betrof.
Het geld heb ik hier vervolgens op gestort.
Omdat de oplossing nogal enige tijd had geduurd, heb ik er onderwijl nog
even aan gedacht om het geld tijdelijk op mijn eigen postgiro te storten.
Gelukkig heb ik dat niet gedaan want dat had later ongetwijfeld tot
onbegrip bij de politie geleid, maar formeel was ik daartoe gerechtigd
geweest omdat ik als executeur op grond van de inhoud van de zgn.
verklaring van executele alles inzake de nalatenschap onder mij had kunnen
nemen. Pas in 2004 zou een altijd door de politie
achtergehouden
verklaring opduiken waarin de bankmedewerkster de gang van zaken, exact
als hiervoor beschreven, verklaarde.
Nadat ik toestemming had verkregen van de politie, ben ik gestart met het
aanschrijving van de legatarissen inzake het bedrag dat hen op grond van
het testament toekwam. Voor één van hen (een ex-patiënt) heb ik – na eerst
een oproep in een landelijk dagblad te hebben laten plaatsen - de politie
nog om hulp moeten vagen omdat deze man niet traceerbaar was en de oproep
niet tot een reactie had geleid. Via de politie heb ik toen zijn adres
gekregen.
In die periode werd ik ook nog een keer gebeld uit Luxemburg door de
rechercheur waar ik steeds contact mee had. Ik was op dat moment onderweg.
De recherche had ontdekt dat de Wittenbergs een geheime bankrekening in
Luxemburg hadden. Ik hoorde dit nu voor het eerst, want de zij hadden mij
daar nooit iets over verteld. Alhoewel het ongebruikelijk was, vroeg de
rechercheur mij of ik per telefoon toestemming wilde geven om de
bankgegevens te mogen inzien. Ik meen dat ik toen een bankdirecteur aan de
lijn kreeg en ik bevestigde dat ik daar geen bezwaar tegen had. Pas later
vernam ik dat er op dat moment geen saldo meer op de rekening stond. Na
het overlijden van haar man bleek mevrouw Wittenberg met een ex-patiënt
naar Luxemburg te zijn gegaan om de rekening leeg te halen. Het laatste
toen in contanten opgenomen bedrag was
60.000 gulden geweest. Volgens de
ex-patiënt had zij dit thuis bewaard, maar na de moord is dit geld niet in
haar woning gevonden. In haar woning was slechts 3.000 gulden aangetroffen
en in de kluis van haar bank in Deventer 17.000 gulden. (Dat was de 20.000
welke ik op de geopende bankrekening had afgestort.) Die kwestie is dus
altijd nogal vaag gebleven. Het kan natuurlijk zijn dat zij van dat bedrag
de 14.000 voor het paard had betaald, maar dan nog blijft er een verschil
over.
5) Vrijdag 19 november 1999: Arrestatie
De volledige afwikkeling van testament en boedel heb ik niet meer
meegemaakt omdat ik op vrijdag 19 november ben gearresteerd, een
krankzinnige gebeurtenis welke ik zal proberen te beschrijven.
Zoals hiervoor al aangegeven heb ik diverse malen contact met de politie
gehad. Ik ben een paar keer op hun verzoek op het politiebureau in
Deventer geweest omdat zij gereed waren met het onderzoek aan zaken uit de
woning. Die spullen kreeg ik dan mee waarbij de ruime bagageruimte van
mijn auto dan vaak goed van pas kwam. Donderdag 18 november werd ik
wederom gebeld met de vraag of ik de volgende dag langs wilde komen. De
volgende vrijdag had ik om 17.30 uur een afspraak met een cliënt in
Harderwijk zodat ik antwoordde dat 15.30 uur mij het best schikte. Dat was
akkoord.
Op het plein voor het bureau waar je gewoonlijk kon parkeren stond een
grote tent. In de veronderstelling dat ik weer spullen moest meenemen,
plaatste ik mijn auto naast de tent op een daar niet voor bedoelde plek,
hetgeen ik tegen de agent achter de balie vertelde. Het was geen probleem.
Zoals gewoonlijk moest
ik even wachten in de hal tot iemand van de recherche mij kwam halen. Het
duurde die dag nogal lang. De man die uiteindelijk naar beneden kwam en
mij voorging naar de lift kende ik niet. In de lift spraken wij nog over
de tent voor het bureau. Het bleek om een informatiedag te gaan voor
geïnteresseerden voor een baan bij de politie. De weg op de bovenste etage
kende ik inmiddels al. Zoals gewoonlijk wilde ik al naar de kantine lopen,
maar de man verzocht mij in een kamer rechts voor de kantine plaats te
nemen. Vervolgens verontschuldigde hij zich. Het duurde al weer lang.
Omdat ik nog en afspraak in Harderwijk had, dacht ik eraan om zelf maar
iemand op te zoeken om te zeggen dat ik niet zo veel tijd had. Maar voor
het zover kwam, was de man er weer, ging zitten en vertelde mij dat ik
werd aangehouden omdat ik verdacht werd van de moord. Hij zal het wel in
andere woorden hebben gezegd, maar hier kwam het wel op neer. Hij vertelde
mij dit direct nadat hij was gaan zitten, in slechts enkele woorden en
zonder enige inleiding. Wat er op dat moment door mij heen ging, kan ik
niet precies beschrijven. Ik geloof dat dit in eerste instantie niet eens
zoveel was. Nu had je op TV programma’s waarbij mensen in de maling worden
genomen. Zoiets heeft, geloof ik, wel even door mijn gedachten geflitst.
Maar dan slechts heel kort, want ik begreep dat je over zoiets geen grap
maakt en dat de man het serieus bedoelde. Eigenlijk direct komt er dan een
soort woede in je op. Ik geloof dat mijn eerste woorden waren: “wat is dit
voor onzin!” Het zal voor iemand die zoiets niet heeft meegemaakt niet te
begrijpen zijn, maar het is een onvoorstelbaar krankzinnige situatie om
zomaar, plotsklaps, door iemand die je nooit eerder hebt gezien, van een
moord te worden beschuldigd. Meer kon ik tegen de man ook niet zeggen,
want direct na zijn mededeling stond hij op en terwijl hij de kamer
verliet, kwamen twee rechercheurs de kamer binnen waarvan ik er één kende.
Dat was namelijk de man waar ik al meermaals contact mee had gehad,
dezelfde rechercheur die ook de maandag na de moord bij mij op kantoor was
geweest. De ander was een zowel letterlijk als figuurlijk nogal grijs
overkomend persoon. Het gekke is dat er vervolgens ontzettend veel door je
hoofd gaat. Eén van de eerste dingen na binnenkomst van die mannen was ‘ik
heb nu geen tijd om met die mannen te praten, want ik moet om 17.30 uur in
Harderwijk zijn’. Er wordt dan voor gezorgd dat de cliënt wordt
geïnformeerd over het feit dat je bent verhinderd. Vervolgens wil je er op
aansturen dat ze wel opschieten met hun vragen, want tegen mijn vrouw had
ik gezegd dat ik om ongeveer 19.00 uur thuis zou zijn. Steeds blijf je
denken ‘ik zal die mannen even duidelijk maken dat ze het fout hebben en
dan ga ik naar huis’.
Maar zo werkt het in de praktijk niet. Wat ik toen nog niet wist, is dat
men iemand in ieder geval drie dagen kan vasthouden (dit heet
inverzekeringstelling). Er werd mij gevraagd waar ik mij bevond toen in op
donderdagavond 23 september met het slachtoffer had gebeld. Nu kon ik die
vraag niet à la minute beantwoorden want die datum was inmiddels twee
maanden geleden. Er werd mij ook voorgehouden dat ik indertijd had gezegd
dat ik om 20.00 uur had gebeld, maar dat zij dit hadden gecontroleerd en
dat gebleken was dat ik om 20.36 uur had gebeld. Echter, twee maanden
geleden was mij niet naar een exact tijdstip gevraagd. Ik had toen grofweg
een tijd genoemd; ik zou ook toen niet geweten hebben hoe laat ik exact
had gebeld. Ik zag op dat moment het probleem van dat half uur verschil
ook niet, alhoewel die twee mannen het schijnbaar nogal van belang vonden.
Nu mocht ik mijn agenda gebruiken en aan de hand daarvan kon ik mij na
enige tijd de toenmalige situatie weer vrij redelijk voor de geest halen;
dit temeer toen ik ook de andere dagen bekeek. Het tijdstip 20.36 uur
hielp mij ook daarbij. Omdat ik op de
weekend-pagina’s met grote letters FEEST (in België) had geschreven, kwam
ik - terugredenerend –
ook weer op het stoten aan de fietstrainer en daarmee aan de vraag om
direct na thuiskomst (omdat mijn zoontje net in bed lag en nog niet sliep)
een lamp vanachter dak te halen. De vrijdag hielp mij daarbij ook nog
omdat ik toen een afspraak had in Amsterdam bij een cliënt die ik had
meegenomen van mijn vorige werkgever en dat was naast zakelijk ook altijd
een gezellig bezoek.
Dus al doende kwam ik erop dat ik ongeveer 21.00 uur thuis moest zijn
gekomen. Omdat ik normaliter vanuit Utrecht rond 20.30 uur thuiskwam,
herinnerde ik mij ook weer aan de
file en bijkomende bijzonderheden. Dat
alles had inderdaad zo’n half uur tijd gekost.
Wederom het telefoongesprek
Het door de politie vermelde beltijdstip 20.36 uur maakte het beeld nog
duidelijker, want dit maakte het mij mogelijk om terug te rekenen. Ik had
die avond de afslag ’t Harde genomen. Echter, zoals eerder geschreven,
reed ik die route al vele jaren en ik wist dat de afstand ‘afslag ’t Harde
tot huis’ een klein half uur in beslag nam. Uitgaande van de situatie dat
ik rond / kort na 21.00 uur thuis was gekomen, moest ik mij dus om 20.36
uur ergens in de buurt van ’t Harde hebben bevonden. Daaruit heb ik dan
ook afgeleid (omdat ik eerder op de snelweg bel dan op een tweebaansweg)
dat ik op de snelweg nabij ’t Harde moest hebben gebeld. Nu heb ik nooit
gezegd dat ik in of bij ’t Harde heb gebeld, want het punt van
daadwerkelijk bellen weet ik natuurlijk niet. Ik heb dan ook alleen gezegd
dat ik ergens tussen het viaduct Harderwijk en de afslag ’t Harde zal
hebben gebeld en dat ik verwachtte dat – vanwege het tijdstip 20.36 uur –
het eerder nabij ’t Harde dan nabij het viaduct Harderwijk zal zijn
geweest. Dat stuk weg neemt per auto ook slechts een minuut of vijf in
beslag. Jaren later zou worden bepaald dat ik hoogstwaarschijnlijk nabij
Nunspeet zal hebben gebeld; dat is inderdaad nabij ’t Harde.
Vervolgens werd mij echter verteld dat de KPN zou hebben verklaard dat
mijn mobiele telefoongesprek was binnengekomen op een gsm-mast in Deventer
(dit wordt een cell genoemd) en deze gsm-mast/cell zou het nummer 14501
hebben. De 5 heb ik onderstreept omdat dit cijfer later nog van belang zal
worden.
Deze mast staat op de kerk in Deventer. Volgens de politie had de KPN hen
meegedeeld dat ik mij alsdan in de buurt van die cell 14501 moest hebben
bevonden tijdens het bellen. Ik kon hen alleen maar antwoorden dat ik die
avond beslist niet in Deventer was geweest.
De brief die ik wel maar ook weer niet zien mocht
Vervolgens werd ik voor eigenwijs uitgemaakt omdat, naar hun zeggen, de
KPN in een brief zou hebben vermeld dat e.e.a. onomstotelijk vaststond.
Toen ik zei dat ik die brief dan wel eens zou willen zien, moest één van
beiden eerst de kamer uit om te overleggen. Na enige tijd kwam hij terug
met een brief, welke zij mij vanaf de andere kant van de tafel toonden.
Toen ik vroeg om deze te mogen lezen, werd de brief voor mij neergelegd
maar de rechercheur hield zijn hand erop. Het waren twee A-4-tjes. Ik
begreep uit hun vreemde gedrag dat ik het tweede blad niet mocht lezen. Op
het voorblad stond geen conclusie. Toen ik echter het eerste blad opsloeg,
las ik in de laatste alinea de woorden ‘niet waarschijnlijk’. Zodoende kon
ik hun vertellen dat de KPN dus helemaal niet over ‘onomstotelijk bewezen’
sprak. In de brief schreef de KPN namelijk dat het niet waarschijnlijk was
dat het gesprek van buiten Deventer of van buiten de nabijheid van
Deventer was gevoerd. Ik moest echter toegeven dat ik het zelf ook vreemd
vond want ik was zelfs niet in de nabijheid van Deventer geweest.
Veel later zou blijken dat de snelweg van waar af ik had gebeld op een
afstand van 22 kilometer vanaf cell 14501 lag en bovendien dat deze cell
in noord-westelijke richting was opgesteld, dus precies in de richting van
de bedoelde snelweg. Daarbij straalde de cell over de IJssel en een
wateropervlak zorgt voor reflecties waarbij signalen verder kunnen dragen
dan normaal. In principe is het bereik van een cell zelfs 35 kilometer.
Het zou overigens nog tot 2002 duren voordat ingeschakelde gsm-experts
werden ingeschakeld (door mensen die mij inmiddels hielpen) en hierover
middels een uitgebreid rapport verklaarden.
Maar zoals hiervoor geschreven, op dat moment vond ik het zelf ook vreemd.
Ik kon zelfs begrijpen dat die rechercheurs het abnormaal vonden.
Normaliter bel je namelijk niet over 35 km in, maar wordt de
dichtsbijzijnde cell aangeseind. Pas als deze cell ‘vol’ is, wordt de
volgende cell gekozen en zodoende zou je dan bij volle belasting van een
aantal cellen eventueel een cell op 35 km kunnen aanseinen. N.B.: uit het
later te bespreken expertise-rapport van 2002 zou trouwens blijken dat
regelmatig nog grotere afstanden dan 35 km worden overbrugd. Maar dit
laatste wist ik toen natuurlijk allemaal niet.
Mijn gedachte dat ik snel naar huis kon, kwam niet uit. Na enige tijd
kreeg ik een soort papieren overall en moest ik als mijn kleding alsmede
schoenen inleveren. Het gesprek was een eindeloos gesteggel. Ik kon niets
anders zeggen dan dat ik zeker wist dat ik op het tijdstip van mijn bellen
niet in Deventer was geweest. De mededeling dat ik moest blijven werd
gedaan door een vrouw die opeens binnenkwam. Ik kon haar niet goed zien
omdat zij bij de deur bleef staan. Het viel mij op dat ik haar gedrag wat
vreemd vond; zij stond op een wat zenuwachtige wijze met haar rug tegen de
deur geleund. Zij sprak ook niet rechtstreeks tot mij, maar meer tot de
rechercheurs. Direct na haar mededeling verliet zij de kamer. Naderhand
heb ik haar leren kennen als mevrouw Duyts, de dienstdoende officier van
justitie in deze zaak.
Ik kan de lezer verzekeren dat het nogal wat is om van een moord te worden
beschuldigd en toen ik ook nog te horen kreeg dat ik niet naar huis mocht,
overviel mij een soort paniekgevoel. Ik was ’s nachts nog nooit van huis
geweest. Ik vroeg mij constant af hoe het met mijn vrouw en kinderen zou
gaan. Ik had al gehoord dat er direct na mijn aanhouding thuis een
huiszoeking had plaatsgevonden. Mijn kinderen waren toen 11 en 13 jaar.
Het paniekgevoel was een soort combinatie van afwisselend woede en
verdriet. Ik werd die avond naar een cel gebracht, een hok waar alles van
beton is, behalve een plastic matras en dito kussen. Verder papieren
lakens en een vieze deken met de nodige brandgaten. Als je vragen hebt,
moet je op een knop drukken. In zo’n cel komt geen daglicht. Recht boven
het matras bevonden zich twee nogal felle lampen. Mijn horloge was ook
afgenomen. Ik weet dan ook niet hoe lang ik zo heb gezeten toen ik op de
knop drukte en vroeg of het licht uit kon. Dat mocht echter niet.
Slapen kon ik uiteraard niet. Toch word je moe. Uiteindelijk ben ik af en
toe ingedut, maar als je dan wakker wordt, heb je geen idee hoe laat het
is.
6) VERHOORMETHODES; DE BANKREKENING; HET MALTA-VERHAAL
Verhoormethode
Ik geloof dat ik daar acht tot tien dagen in dezelfde omstandigheden heb
doorgebracht. Mede vanwege het constante licht en de moeite om te slapen,
heb ik moeten ervaren dat een mens, althans in ieder geval mijn persoon,
binnen twee à drie dagen psychisch kan aftakelen op een wijze zoals ik dat
mij nooit had kunnen voorstellen. Veel later was ik pas in staat om te
beredeneren wat de oorzaak was dat ik zo snel in een soort labiele
toestand kwam. Het moet een combinatie zijn geweest van onzekerheid over
de thuissituatie, te weinig slaap, constant fel licht, geen gevoel van
tijd, absurde beschuldigingen en langdurige verhoren. Het probleem in zo’n
situatie is dat je op dat moment niet in staat bent om zoiets te
beredeneren. Het is net alsof je steeds verder wegzakt. Op den duur slaap
je wel wat, maar je hebt onvoldoende rust. Als het verhoor ’s morgens
begint, voel je je nog wel helder, maar dat verdwijnt al snel en steeds
sneller naarmate de dagen verstrijken. Als er tijdens een verhoor een wat
langere stilte viel, ben ik meermaals gewoon in slaap gevallen, terwijl
die mannen tegenover mij zaten. Het heeft, denk ik, weinig zin om hier
meer over te vertellen want ik weet wel zeker dat een ander zich een
dergelijke situatie toch niet kan voorstellen.
Ik heb het mijzelf jarenlang kwalijk genomen dat ik het heb laten gebeuren
dat ik in zo’n labiele toestand ben beland. Ik heb daar echter wat afstand
van kunnen nemen toen ik in 2003 in contact kwam met de heer Knoops. Hij
vertelde mij van zijn ervaring bij het korps mariniers, waar zelfs
aankomend officieren bij verhorentrainingen – dus in situaties waarin zij
weten dat het een spel is – af en toe door huilbuien worden overmand.
Maar er komt nog iets bij. Zoals al geschreven zijn de verhoren vaak een
herhaling van de voorgaande dagen. Echter, het gaat heel vaak niet om de
zaak waarvan je wordt beschuldigd. Als je je een moment wat beter voelt,
beginnen ze over je gezin te praten. Nu kon ik natuurlijk ook wel
begrijpen hoe beroerd ze het thuis moesten hebben. Maar er werden mij
dingen verteld waarvan ik pas weken later (toen ik bezoek mocht ontvangen)
zou vernemen dat deze helemaal niet waar waren geweest en mij uitsluitend
werden verteld om mij nog dieper in de put te krijgen. En het punt daarbij
is, dat je in zo’n situatie niet in staat bent om te onderkennen dat er
leugens worden verteld. Nog sterker, er is zelfs een soort gevoel van
dankbaarheid dat ze in ieder geval iets over de omstandigheden van je
gezin meedelen. Een ander kan dit uiteraard niet begrijpen, maar iets over
je gezin vernemen is beter dan niets. Achteraf is het spel mij duidelijk
geworden. Er wordt ingespeeld op je wankele gestel en vermoeidheid; aan
het eind van de dag voel je je nog slechter dan aan het begin. Heel vaak
was het zo dat nadat ’s avonds het verhoor was beëindigd er iemand
binnenkwam die dan vertelde dat hij je vrouw en kinderen had gesproken.
Hij vertelde dan over hun slechte situatie. Zo werd mij een keer verteld
dat mijn kinderen maar thuisbleven omdat ze niet meer dan naar school
durfden. Weken later hoorde ik dat hier niets van waar was geweest; gewoon
één van de vele leugens. Maar ik geloofde het allemaal. Dit soort zaken
zorgen er mede voor dat je psychisch bijna volledig kapot gaat. Degenen
die je verhoren spelen daar dan op in door te zeggen dat je gezin heel
nodig hulp nodig heeft, maar dat hulp bij instanties alleen maar mogelijk
is als je eerst zegt wat zij willen horen. Het werd gebracht alsof zij er
op uit waren om mijn gezin te willen helpen en het alleen maar aan mij lag
of die hulp er zou kunnen komen. Ondanks dat zij erin zijn geslaagd om mij
behoorlijk in de maling te nemen, begreep ik nog wel dat hun woorden ‘hulp
door instanties zou alleen mogelijk zijn als ik ondertekende hetgeen zij
wilden’ niet juist waren.
In een land dat het tot een zekere beschaving heeft gebracht, vind ik het
zeer onbehoorlijk dat de overheid iemand via zijn gezin onder druk zet met
het doel hem iets te doen verklaren dat niet overeenkomstig de waarheid
is. Het is een vorm van psychische marteling. Als de keus had bestaan, had
ik gekozen voor lichamelijke marteling omdat ik veronderstel dat je
lichaam het dan eerder begeeft dan bij de psychische variant en je aldus
mogelijk eerder uit je lijden verlost bent. Onlangs vernam ik van mijn
advocaat dat de politie bij de verhoren gebruik had gemaakt van de
adviezen van een psycholoog. Wat een zieke geest moet deze psycholoog
hebben gehad!
Beschuldiging bankrekening
Ik werd beschuldigd van het hebben van een financieel motief omdat ik de
hiervoor reeds beschreven bankrekening op mijn eigen naam zou hebben
geopend. Inderdaad stond mijn naam op die rekening, maar er stond ook bij
dat het een beheerrekening betrof. Bovendien vertelde ik hoe het openen
van de rekening was verlopen. Daarbij deden zij het voorkomen alsof zij
hadden ‘ontdekt’ dat ik een geldbedrag uit de boedel op die rekening had
gestort. Ik kon dan wel antwoorden dat de politie zelf mij op dat bedrag
in de kluis had gewezen en dat de zij mij de kluissleutels hadden
overhandigd (voor welke ontvangst ik had getekend), maar het leek steeds
alsof hetgeen ik verklaarde voor hen van geen enkel belang was. Bovendien
was het een beschuldiging die in feite kant nog wal raakte, want zelfs in
het geval het woord ‘beheerrekening’ zou hebben ontbroken, dan was het nog
geen reden geweest om mij hiermee te beschuldigen. Ik heb mijn verklaring
toen zelfs nog met een extreem voorbeeld verduidelijkt door het voorbeeld
te noemen van het geval dat indien ik alle waarden van de nalatenschap
contant zou hebben gemaakt en ik met alle contanten (dus zo’n 3 miljoen)
uitpuilend uit mijn zakken over straat zou hebben gelopen, dat er dan nog
niets aan de hand zou geweest, want op grond van de ‘verklaring van
executele’ was ik gerechtigd om alles aangaande de nalatenschap onder mij
te nemen. Zelfs in het geval van dit laatste extreme voorbeeld was er
zelfs geen reden geweest om mij te beschuldigen. Want pas op het moment
dat ik mijn handelingen aan het eind van de afhandeling moest
verantwoorden, zou er reden kunnen zijn voor enige aantijging in het geval
er op dat moment enige waarde zou ontbreken. Het zou echter überhaupt niet
mogelijk zijn geweest om iets aan de boedel te onttrekken, want dat zou
natuurlijk heel snel bij anderen zijn opgevallen. Het was echter net alsof
ik het voorgaande maar niet aan die mannen duidelijk kon maken, alsof zij
mij niet begrepen of niet wilden begrijpen. Het ‘niet kunnen duidelijk
maken van hetgeen ik bedoelde’ was om wanhopig van te worden. Achteraf
weet ik eigenlijk niet of die mannen het echt niet begrepen of het niet
wilden begrijpen. Ik sluit niet uit dat zij in het geheel niet wisten hoe
een boedelafwikkeling in z’n werk ging. Tot voor kort wist ik dat
natuurlijk ook niet. Maar als zij er geen verstand van hadden, dan ben ik
toch van mening dat zij zich erin hadden behoren te verdiepen en in ieder
geval de documenten hadden moeten lezen waarnaar ik verwees. Bovendien heb
ik vele malen gezegd dat zij contact op moesten nemen met een notaris om
zich te laten voorlichten en aldus te vernemen dat ik geheel volgens de
regels had gehandeld. Volgens mij hebben zij dat nooit gedaan, want anders
hadden zij hun beschuldigingen niet zo lang volgehouden.
In mijn boosheid heb ik hen ook wel eens van domheid beschuldigd. Achteraf
had ik dat waarschijnlijk niet moeten doen, want dergelijke politiemensen
jaag je daarmee tegen je in het harnas. Maar ja, in dat soort situaties
welt nu eenmaal woede in je op en zeg je dingen die je misschien beter
voor je kunt houden.
Het Malta-verhaal
Op een dag kwamen zij opeens met de beschuldiging dat ik een woning op
Malta
wilde kopen en dat dit mijn financiële motief zou zijn. Toen zij dit zo
vertelden, begreep ik er echt helemaal niets van. Ik was nog nooit op
Malta geweest. Ik zou toen niet eens in staat zijn geweest om het
eiland op de kaart aan te wijzen. Ik was op vakantie nooit verder
geweest dan Noord-Italië en Noord-Spanje. Ik had zelfs nog nooit in een
vliegtuig gezeten. Het kwam op mij over als onvoorstelbare waanzin,
maar het werd mij wel op een serieuze manier voorgehouden. Pas toen zij
mij vertelden waar dit verhaal vandaan kwam, ging mij een lichtje op.
Ik had met ons kantoorhoofd besproken of hij voor de toekomstige stichting
als penningmeester wilde fungeren. Hij was daarmee akkoord. De
secretaresse van kantoor was bereid om de secretariaatswerkzaamheden voor
de stichting te verzorgen. Na mijn aanhouding had de politie ook het
kantoor onderzocht en alle medewerkers gehoord. Mijn ondervragers
vertelden mij dat het kantoorhoofd had verteld dat ik op kantoor over een
woning op Malta had gesproken. Ik had echter niet over ‘een woning op
Malta’ gesproken, maar over ‘het wonen op Malta’. Wat was het geval? In de
periode augustus/september van dat jaar was op de TV een serie uitgezonden
onder de naam ‘Belastingparadijzen’. Dit waren een achttal wekelijkse
afleveringen (ik geloof op zondagavond) en herhalingen van een jaar
daarvoor. Als belastingadviseur kijk je nu eenmaal naar dat soort
programma’s. Medici (dus ook die uit mijn klantenkring) hebben nogal eens
de neiging om na hun persionering elders te gaan wonen en het is zinvol om
daar wat kennis over te hebben. De dag na zo’n uitzending wordt er onder
de collega’s ook over gesproken. Ik kan mij o.a. uitzendingen herinneren
over inderdaad Malta, maar ook over de Antillen, Gibraltar, België en
Andorra. Malta was een van de oorden welke eruit sprong vanwege de eenvoud
van het fiscale systeem voor buitenlanders.
Ik vertelde de rechercheurs hoe ‘Malta’ in de wereld moest zijn gekomen en
vroeg hen om het kantoorhoofd wederom te bezoeken en hem eraan te
herinneren dat ik weliswaar best iets over Malta zou hebben gezegd, maar
dan wel naar aanleiding van de TV-serie waar hijzelf ook naar keek. Zowaar
hebben die mannen dit gedaan en het kantoorhoofd heeft bevestigd dat er in
die zin over Malta was gesproken. Overigens in een (veel) later stadium is
deze collega nog gehoord door het hof in Arnhem en daar voegde hij er nog
aan toe dat hij kon herinneren dat hij zelf wel eens naar aanleiding van
die serie had gesproken over de Antillen. Ik kom hier later nog op terug,
maar ondanks dat bij dit hof Arnhem nogmaals werd bevestigd dat over Malta
was gesproken n.a.v. de serie, schreef dit hof brutaalweg in haar arrest
dat ik een financieel motief zou hebben gehad en wel de voorgenomen
aankoop van een woning op Malta. Het hof heeft het woord Malta zelfs nog
met vette letters in haar arrest gezet!
De tweede dag werd ik bezocht door een advocaat. Ik heb haar verteld wat
ik wist en zij beloofde mij te helpen. Zij zou contact opnemen met mijn
vrouw en mijn werkgever.
Na drie dagen moet een inverzekeringgestelde voor een rechter-commissaris
(r-c) worden geleid die moet bepalen of langere gevangenhouding is
toegestaan. Kort daarvoor had ik nog een gesprek met mijn advocaat waarbij
zij mij vertelde dat zij bij een kennis navraag had gedaan over het bereik
van gsm-masten. Zij wist mij toen al te vertellen dat het mogelijke bereik
van zo’n mast 35 km was, welke informatie zelfs op het internet te vinden
bleek te zijn. De r-c was een vrouw. Toen ik binnenkwam zat zij over een
papier gebogen waardoor haar gezicht achter haar haren schuilging. Haar
naam was mevrouw Bins-van Waegeningh, een deftige naam maar van normale
omgangsmanieren bleek zij geen weet te hebben. Ik vind het bijvoorbeeld
normaal dat je iemand een hand geeft bij een ontmoeting. Nou, ik werd haar
kantoor binnengebracht en wilde haar een hand geven, maar zij bleef gewoon
zo zitten (met dat haar voor het gezicht), keek niet op of om en reageerde
niet toen ik ter begroeting iets zei, zodat ik mij nogal ongemakkelijk
begon te voelen. Ik keek naar mijn advocaat en die duidde naar een stoel
om te gaan zitten. Nog steeds vanachter haar haardos begon de r-c toen
iets te dicteren aan een griffier die naast haar zat. Op enig moment zei
ze dat ik in Deventer was geweest maar dat ik dit ontkende, hetgeen ik
bevestigde. Zij begon toen over de brief van de KPN, waarop ik vertelde
over de discussie welke ik met de rechercheur had gehad over de inhoud van
die brief en dat daar helemaal niet instond dat ik volgens de KPN
onomstotelijk in Deventer zou zijn geweest. Mijn advocate merkte daarbij
op hetgeen zij in het weekend had gehoord over het bereik van zo’n mast.
De afstand vanaf de snelweg tot aan de mast was al bekend (22 km) zodat
zij erbij kon vertellen dat de afstand ruim onder het bereik bleef.
Echter, hetgeen mijn advocate vertelde, leek haar in het geheel niet te
interesseren. De brief van de KPN was het enige dat zij van belang vond.
Omdat ik nog steeds tegen die haardos zat aan te kijken, raakte ik wat
geïrriteerd en vroeg of zij niet even op het internet kon kijken omtrent
het mastbereik; de griffier naast haar zat namelijk achter een computer.
Die opmerking viel echter niet in goede aarde want het werd duidelijk dat
zij een langere gevangenhouding gedurende tien dagen (dit noemt men
‘bewaring’) zou toestaan. Ik heb toen nog gevraagd of zij soms te stom was
om iets op het internet op te zoeken. Toen ik de kamer verliet, had ik
haar gezicht nog steeds niet gezien.
Misschien dat het vanwege mijn opmerking was geweest, maar in ieder geval
zou zij kort daarna nog ‘wraak’ nemen, althans ik heb geen andere
verklaring voor haar gedrag. Zij is r-c, en de bedoeling van de wetgever
is dat zij onafhankelijk is.
Op diverse papieren welke volgden kon ik het handschrift van mevrouw Bins
zien, vanwege de opvallende rondingen. Zoals ik al eerder heb geschreven,
heb ik zo’n 4 tot 5 weken ‘op beperkingen’ gezeten, hetgeen inhield dat ik
geen contact met de buitenwereld had. Omdat het ontbreken van contact met
elkaar voor zowel mijn gezin als mijzelf steeds problematischer werd,
heeft mijn advocaat erop aangedrongen dat wij elkaar konden schrijven. De
tekst zou echter niet over de zaak mogen gaan.
Zowel mijn vrouw en kinderen als ik moesten deze brieven dan eerst naar
r-c Bins zenden en deze zou na lezing en akkoordbevinding de brieven
doorsturen. Bij de eerste wederzijdse brief ging dat goed; de
begrijpelijke vertraging was 1 of 2 dagen. Maar daarna liet de post zeer
lang op zich wachten. Achteraf vernam ik pas dat zij dit thuis ook hadden
gesignaleerd. Toen ik dit met mijn advocaat besprak, wist zij mij te
vertellen dat zowel vrouw en kinderen meerdere brieven en kaarten voor mij
hadden geschreven, zoals ook ik dagelijks schreef. Na tussenkomst van mijn
advocaat kreeg ik op enig moment meerdere poststukken. Zonder dat dit de
bedoeling zal zijn geweest, zat er echter een briefje tussen dat mijn
vrouw aan deze r-c Bins had geschreven met de tekst: ‘geachte mevrouw Bins,
wilt u deze brief na lezing aan Ernest Louwes sturen.....’.
Tot mijn grote verontwaardiging herkende ik op de achterkant van dit
briefje het handschrift van mevrouw Bins. Zij had hierop geschreven: “mag
door, maar maak er absoluut geen haast mee.”
Natuurlijk stelde ik mij daarna steeds de vraag: is zoiets nu passend
gedrag voor een onafhankelijke rechterlijke instantie (hetgeen de wetgever
heeft bedoeld) of werd er wraak op mij genomen?
7) 29 en 30 november 1999: Verlengen of niet – weer het telefoongesprek
Op 30 november zou de door r-c Bins bevolen bewaringstermijn van 10 dagen
verlopen. Vervolgens moet dan de zgn. Raadkamer van de rechtbank beslissen
of je in vrijheid wordt gesteld of dat deze raadkamer tot gevangenhouding
van maximaal 30 dagen besluit. Nu verwachtte ik dat de raadkamer mij in
vrijheid zou stellen. Ik had namelijk de indruk dat de politie inmiddels
moest hebben begrepen dat ik mij geen gelden uit de boedel had toegeëigend
of überhaupt ook maar de mogelijkheid zou hebben gehad om hiertoe in staat
te zijn geweest. Vreemd bleef nog wel het telefoonverhaal, maar aangezien
het bereik van zo’n cell aanmerkelijk groter was dan de politie
aanvankelijk had verondersteld, nam ik aan dat hier de oorzaak in zou
zitten.
Nutteloze telefoon-naspeuringen
Het moet 28 november 1999 zijn geweest toen de politie mij verslag deed
van een – naar hun mening – uitgebreid en belangwekkend onderzoek. Wat
hadden zij gedaan? Zij hadden over een aantal maanden de afspraken in mijn
agenda nagelopen en tevens aan de hand van mijn gereden routes (die ze
niet konden weten) gekeken op welke cell mijn mobiele gesprekken op een
bepaalde dag waren binnengekomen. Zij vertelden dat zij hier vele dagen
mee bezig waren geweest en dat het onderzoek had uitgewezen dat mijn
gesprekken steeds door de dichtsbijgelegen cell waren ontvangen. Ondanks
dat ik in de dagen niet tot de meest helder denkenden behoorde, kon ik hen
direct antwoorden dat het een zinloos onderzoek was geweest. Behalve het
begintijdstip van een afspraak was aan de hand van mijn agenda namelijk
nooit te zien hoe laat ik ergens in Nederland op een bepaalde plek was
geweest zodat nooit controleerbaar was op welke afstand ik mij al rijdend
van een bepaalde cell bevond. Bovendien was niet controleerbaar welke
route ik op een bepaalde dag had gereden. Om een voorbeeld te noemen: als
ik na een afspraak bij een cliënt in Enschede naar mijn kantoor in Zwolle
rijd, zal ik op een druk tijdstip de snelweg nemen (en dus omrijden) en
als het niet druk is, zal ik de kortste weg binnendoor via Nijverdal
nemen. Als dan op die dag een gesprek is binnengekomen op de cell bij
Holten is het onmogelijk te bepalen waar ik op dat moment reed. Dat zou
inderdaad dicht bij Holten kunnen zijn als ik voor de snelweg had gekozen,
maar misschien was ik nog ver van Holten verwijderd of er al voorbij.
Misschien had ik wel de weg via Nijverdal gekozen.
Het was simpelweg een totaal nietszeggend onderzoek en ik kon aan de
ondervragers zien dat zij dit ook al snel begrepen.
Cell 14801
Het onderzoek was dus verspilde tijd en zinloos, maar het bevatte een
element dat nog jaren nadien een rol zou gaan spelen en – althans naar
mijn mening de aanleiding is geweest voor een toenemend aantal vervalste
politieverslagen en processen-verbaal.
Op die lijst stonden namelijk allerlei cell-nummers. Misschien herinnert u
zich nog dat de cell in Deventer het nummer 14501 had. Op de lijst stonden
verder geen of bijna geen nummers die met 14... begonnen.
Vanwege dit laatste viel mij opeens het cell-nummer 14801 op. Omdat het
nummer zo op het nummer uit Deventer leek, vroeg ik waar deze cell stond.
Het bleek dat deze cell 14801 nabij ’t Harde stond. Voor mij was hiermee
de kwestie verklaard. Ik ben geen techneut, maar ik begreep dat hier op
één of andere manier een verwisseling van de cijfers 5 en 8 moest hebben
plaatsgevonden. Ik heb dit met mijn advocaat besproken en kort daarna had
zij een brief van de KPN waarin stond vermeld dat cell 14801 (dus die cell
nabij ’t Harde) op – u raadt het al – donderdagmiddag 23 september 1999
was gerepareerd. Bovendien bleek uit het dossier dat ik die 23e om 20.36
uur had gebeld, maar op het huistoestel van mevrouw Wittenberg was dit
gesprek om 20.25 uur binnengekomen. Dus een
tijdsverschil van 11 minuten
en nog wel een tijdsverschil terug in de tijd en aldus een onmogelijkheid.
Resumerend:
- -politie/KPN beweert dat mijn gesprek op de 23e september is binnengekomen
op cell 14501 te Deventer;
- -cell 14801 staat nabij ’t Harde (waar ik dus al dagen daarvoor had
verklaard dat ik mij daar ongeveer
had bevonden tijdens het bellen);
- -cell 14801 blijkt nu net precies op die 23e september te zijn
gerepareerd;
- -er is een (onmogelijk) tijdsverschil van 11 minuten terug in de tijd.
Zoals voormeld was de kwestie voor mij hiermee opgelost en verwachtte ik
dat de raadkamer mij eindelijk naar huis zou sturen.
Maar het zou allemaal anders lopen. Terwijl ik op de 29e november weer in
de verhoorkamer zit, komt er opeens iemand binnen die mij vraagt of ik mee
wil doen aan een geurtest. Ik denk: prima, alles wat mijn onschuld kan
aantonen doe ik aan mee. Het viel mij wel op dat de man wat zenuwachtig
was, maar ik had hem nog nooit eerder gezien, dus kon het goed zij dat die
man gewoon zenuwachtig van aard was.
Later zou ik de naam van deze man leren kennen: het was
Paul Martijn (Martijn
is zijn achternaam); hij bleek de hulp van een
hondengeleider te zijn.
Deze Martijn had een kistje bij zich met glazen potten. Hij gaf mij twee
metalen buisjes, één in iedere hand, en vertelde dat ik deze vijf minuten
moest vasthouden. Naar mijn gevoel had ik ze nog geen minuut vast toen hij
de buisjes al weer terugvroeg. Dit was dus op de 29e november.
Op dinsdag 30 november zit ik weer de hele dag in de verhoorruimte. De
volgende dag 1 december zou ik voor de Raadkamer moeten komen en ik was er
zeker van deze mij naar huis zouden sturen. Ik zou er om 09.00 uur moeten
zijn.
Het moet die 30e november laat in de avond zij geweest (dus stel minder
dan twaalf uren vóór de Raadkamer) toen mij zonder enige aanleiding opeens
het volgende door één van mijn ondervragers werd meegedeeld: “wij hebben
kort na de moord het moordwapen gevonden, een mes, en een hond heeft jouw
geur daarop aangetroffen waarmee
bewezen is dat jij de dader bent, voor
ons is de zaak nu rond”.
Om voor een ander te beschrijven hoe ik mij na deze mededeling voelde is
nagenoeg onmogelijk. Het was net of ik even zweefde. Ik was op dat moment
niet meer in staat om helder te denken.
Ik had nog nooit gehoord dat er ooit een mes was gevonden; dat hoorde ik
nu voor het eerst. Ik wist niet waar die geurtest op gericht was geweest.
Mijn gedachte was uitsluitend toen nog ‘ik doe overal aan mee want alles
wat ze doen, kan alleen maar duidelijk maken dat ik onschuldig ben’.
Achteraf, maar op dat moment was ik niet in staat om dit te beseffen, was
het heel vreemd dat ik nagenoeg direct na deze mededeling werd weggebracht
naar de cel. Nou kende ik van de TV wel het beeld dat mensen van ellende
niet meer op hun benen kunnen staan, maar eenmaal in de lift kon ik dat
ook niet meer en moest op de vloer gaan zitten. Pas later in de cel, lukte
het mij weer op alles zo goed als mogelijk op een rijtje te krijgen. Het
bizarre spel dat werd gespeeld had ik echter niet door; het zou nog lang
duren voordat ik daarover een goed beeld kreeg. Voor sommige aspecten zou
dat zelfs nog jaren duren. En dat ik er uiteindelijk achter ben gekomen,
is in feite uitsluitend te danken aan anderen die zich voor mij zijn gaan
inzetten.
Al schrijvend herinner ik mij nu nog een voorval waarbij er opeens een
politieman tijdens het verhoor nogal opgewonden de kamer binnenkwam en
vertelde dat men een op bloed lijkende vlek op mijn broek had ontdekt en
mij daarom vroeg of ik wilde meewerken aan een
dna-onderzoek. Ik had daar
geen bezwaar tegen, heb daarvoor getekend en eraan meegewerkt. Ik had het
vermoeden dat het een chocoladevlek zou zijn, want zoetwaar als chocolade
en ijs (Magnums) at ik al rijdend bijna dagelijks. Ik had weliswaar een
behoorlijke bekwaamheid om zonder knoeien Magnum-ijsjes weg te werken
(naar rechts gebogen boven de middenconsole), maar af en toe ging het nog
wel eens fout. Vlekken van mijn kleding verwijderde ik dan met een vochtig
doekje uit een plastic bus. En dat allemaal onder het rijden zonder ooit
een aanrijding te hebben gehad! Ik kon mij voorstellen dat zo’n vlek op
bloed kon lijken.
Achteraf bleek het te gaan om een bloedvlekje in mijn broekzak en het
bleek (uiteraard) om mijn eigen bloed te gaan. Op zich was dit vlekje niet
vreemd want ik heb altijd de vervelende eigenschap gehad om velletjes aan
de zijkant van mijn nagels weg te trekken of af te bijten. Wat hiervan
later nog van belang zou zijn, is het feit dat hierdoor in 1999 door het
NFI reeds mijn dna-structuur is vastgesteld en dat er toentertijd dus zeer
intensief naar sporen op mijn kleding blijkt te zijn gezocht.
8) Het mes
De volgende ochtend 1 december 1999 werd ik naar Zwolle gebracht om voor
de raadkamer te verschijnen. Kort voor de zitting kwam mijn advocaat naar
mij toe. Zij had zojuist twee A-4-tjes gekregen. Eén ervan toonde een
bebloed kledingstuk met daarop in bloed de afdruk van een lemmet. De
tweede foto toonde een foto van het ‘gevonden’ mes waaraan dus mijn geur
zou zitten. ‘Gevonden’ tussen aanhalingstekens omdat ik er in 2003/2004
aan ben gaan twijfelen of er wel ooit een mes is gevonden. Er zijn
namelijk vergaande aanwijzingen dat het mes op de foto een mes is dat de
politie uit hun archief heeft gehaald en wel een mes dat zij al anderhalf
jaar voor de moord in beslag hadden genomen en dat voorwerp was geweest in
een steekpartij. Dit zou blijken uit een brief van de politie aan de
advocaat-genaraal (A-G) welke wij - onbedoeld - eind 2003 in handen
kregen. Hierover uitgebreid later. Alhoewel de lemmetafdruk op de kleding
uiteraard een foto was, leek deze toch een andere vorm te hebben dan het
lemmet van de getoonde foto van het (gevonden) mes. Het mes zou verder
worden aangeduid als ‘mes P1’. Mijn advocaat was al opgevallen dat de
vormen niet overeenkwamen. De bloedafdruk toonde een lemmet met een wat
oplopende punt (zoiets als een hanekam), terwijl mes P1 een rechte
bovenkant had. Nergens stond iets beschreven waaruit bleek of het mes al
was onderzocht. Op dat moment wisten wij zelfs nog niet dat het mes reeds
enkele dagen na de moord zou zijn gevonden, terwijl de moord inmiddels al
meer dan twee maanden geleden was. Achteraf bleek dat wij dat ook niet
konden weten want de beschrijving van het ‘vinden’ van het mes zou pas
plaatsvinden in op 23 december 1999 en 13 januari 2000 opgemaakte
politierapporten. Let op: dit is dus meer dan drie maanden na de moord!
De raadkamer bestaat uit drie rechters en een griffier. Eerst krijgt de
officier het woord. Deze liet in slechts enkele zinnen blijken dat het een
klare zaak was en verwees daarbij naar het gevonden mes waar mijn geur aan
zat. Als gevolg van het gebeuren de avond daarvoor was ik zelf nauwelijks
in staat om iets te zeggen; waarschijnlijk heb ik alleen maar gezegd dat
ik onschuldig was. Mijn advocaat vertelde dat naar haar mening het mes nog
niet was onderzocht als zijnde al dan niet het daadwapen alsmede dat een
positieve geurtest nog geen bewijs was dat ik het mes zou hebben
vastgehouden, want de hond kon uiteraard ook fout hebben geroken. Omdat er
verder op dat moment geen andere aanwijzing tegen mij bestond, verzocht
zij om onmiddellijke vrijlating. De officier van justitie erkende dat het
mes nog niet was onderzocht als zijnde al dan niet het daadwapen, maar dat
dit onderzoek binnenkort zou plaatsvinden. Het kwam helaas totaal niet in
mij op om de vraag op te werpen waarom dit onderzoek niet direct na het
‘aantreffen’ was uitgevoerd; daar had de politie inmiddels al ruim de tijd
voor gehad. Dit soort vragen zouden pas later bij mij opkomen, evenals
vragen over andere onlogische punten.
De positieve geurtest was voor de rechters voldoende om mijn
gevangenhouding voor 30 dagen te gelasten. Ik denk dat de zitting nog geen
5 minuten had geduurd.
Vervolgens begint het lange wachten. Je denkt dat de uitslag van het
onderzoek binnen enkele dagen gereed zal zijn. Maar je hoort niets en de
30 dagen verstrijken. Vervolgens moet je voor de tweede keer voor een
raadkamer verschijnen. Er zitten dan drie andere rechters, die maar ten
dele weten waar het over gaat. Het OM liet weten dat de uitslag van het
onderzoek naar mes P1 nog niet gereed was, hetgeen voor de rechters
voldoende was om mij nogmaals 30 dagen vast te houden. Wel werd daarbij
door de voorzitter bepaald dat het onderzoek binnen die 30 dagen gereed
moest zijn. Vervolgens verstrijken er weer 30 dagen waarin geen uitslag
van het onderzoek wordt ontvangen. Ik moest toen dus voor de 3e keer naar
de raadkamer en omdat de officier niet had voldaan aan de opdracht van de
vorige raadkamer om het onderzoek naar het mes af te ronden, verwachtte ik
nu eindelijk in vrijheid te worden gesteld.
Uiteraard weer drie andere rechters, de officier bevestigde dat de uitslag
van het onderzoek er nog steeds niet was, mijn advocaat die vertelde dat
de vorige raadkamer had bevolen dat de uitslag uiterlijk vandaag gereed
had moeten zijn en aangezien dit niet het geval was, ik nu door de
raadkamer in vrijheid diende te worden gesteld.
Het feit dat de vorige raadkamer iets had bevolen, interesseerde deze
raadkamer echter totaal niet en binnen enkele minuten werd ik wederom
afgevoerd met wederom een bevel tot 30 dagen
gevangenhouding. Mijn advocaat is toen direct in beroep gegaan tegen deze
beslissing met het gevolg dat ik met een dikke week voor het gerechtshof
in Arnhem moest verschijnen. De functie van officier van justitie bij een
rechtbank wordt bij een gerechtshof waargenomen door iemand die als
advocaat-generaal (A-G) wordt aangeduid. Deze A-G bij het gerechtshof te
Arnhem begon een heel verhaal af te steken inzake het belang van het
afwachten van het onderzoek naar het mes. Nu was ik dat wel met hem eens,
maar mij ging het erom dat de uitslag inmiddels zo lang duurde dat het
niet redelijk was om mij dan maar gevangen te houden. In mijn visie kon de
overheid mij niet verwijten dat zijzelf zo traag was. Het mocht echter
niet baten; het hof wees het beroep af.
Inmiddels was het al februari 2000 en had ik een zittingsdatum ontvangen
waarop de rechtbank in Zwolle de zaak zou gaan behandelen. Als ik mij goed
herinner was de zittingsdatum 24 februari 2000.
Na het verblijf in de politiecel te Deventer, was ik overgebracht naar het
huis van bewaring te Hoogeveen. Een week of drie nadat ik daar was
geplaatst, mocht ik voor het eerst bezoek ontvangen. Naar aanleiding van
hetgeen ik van mijn vrouw, kinderen en familie vernam, kreeg ik pas een
eerste beeld op welke wijze de politie mij had voorgelogen over diverse
omstandigheden.
Nu ging ik er vanuit dat de uitslag van het onderzoek uiteraard nog vóór
de zitting bekend zou worden. Nu had ik weliswaar niets met de moord te
maken, maar toch was ik nerveus. Want stel dat uit het onderzoek zou
blijken dat het mes P1 inderdaad het daadwapen was, zou de rechtbank dan
wel willen aannemen dat die hond (met de naam Spike) fout moest hebben
geroken?
Omdat ik via bezoek en telefoon contact had met familie en vrienden,
kwamen er steeds meer vragen op over de vreemdsoortigheden in de zaak.
Zelf had ik al een sterk vermoeden dat er met het mes iets niet in orde
was. Uit papieren die ik inmiddels via mijn advocaat had ontvangen, bleek
dat de politie beweerde dat het mes op zondag 26 september 1999 tezamen
met een paraplu was gevonden op een woonhofje ergens in het centrum van
Deventer. Een bewoner zou de beide voorwerpen hebben aangetroffen en
vervolgens de politie hebben gebeld. Echter, de rapporten waarin dit was
beschreven dateerden van 23 december 1999 en 13 januari 2000. Waarom wordt
een zo’n belangrijk aspect meer dan drie maanden later pas beschreven? Bij
dit rapport bevond zich ook een plattegrond en foto’s van het bewuste
woonhofje. Ik geloof dat er 15 omliggende woningen waren, waarvan de
meeste bewoners een perfect zicht hadden op de plek waar het mes en
paraplu zouden zijn aangetroffen. Maar nergens was te lezen dat de politie
navraag had gedaan bij de bewoners of iemand van hen iets was opgevallen.
Sommige tuinen grensden zelfs aan de vindplek. Een onderzoek onder de
(weinige) bewoners zou toch een eerste actie moeten zijn geweest na het
aantreffen van beide voorwerpen? Aan de politie kon ik het niet meer
vragen, want nadat zij mij hadden verteld dat mijn geur op een mes was
aangetroffen door hond Spike, had ik hen niet meer gesproken. Blijkbaar
was hun belangstelling daarna verdwenen. Achteraf bezien was dat eigenlijk
ook al vreemd.
9) Manipulaties met de huisagenda
Tijdens de verhoordagen op het politiebureau was nog een andere kwestie
aan de orde geweest, Alhoewel nogal lastig duidelijk te maken, zal ik toch
een poging doen aangezien dit tijdens de rechtszitting in Zwolle ook aan
de orde is geweest. Zoals hiervoor al geschreven zou ik de donderdag 23
september oorspronkelijk thuis eten en daarna naar Utrecht gaan voor de
lezing in het Jaarbeurscomplex. Mijn vrouw had dan ook in eerste instantie
in de huisagenda geschreven: ‘wel eten, daarna ernest weg’.
Omdat de afspraak in Amersfoort ertussen was gekomen, had ik haar
naderhand gezegd dat ik niet thuis zou eten, waarna zij over het woord
‘wel’ het woord ‘niet’ had geschreven. Zoals al eerder geschreven, was ik
’s middags even thuis geweest en had toen voor mijzelf brood klaar
gemaakt. Toen was daar ook de vriendin van mijn vrouw aanwezig geweest,
die zich later nog kon herinneren dat ik hagelslag op mijn brood had
gedaan.
Nu had de politie bij mijn cliënten gecontroleerd dat ik daar op de
bewuste tijdstippen was geweest, zodat hen duidelijk was dat ik inderdaad
geen tijd had gehad om tijdens het avondeten thuis te zijn geweest.
Echter, tijdens de huiszoeking waren veel spullen meegenomen, zoals al
mijn kleding, computer, papieren en ook de huisagenda. Naderhand, terwijl
de politie dus al wist dat ik niet samen met mijn gezin had gegeten, zijn
zij met een zwart/wit kopie van de week in het agendablad waarop 23
september stond naar mijn vrouw gegaan. Op 21 november hebben zij haar
eerst gevraagd waar ik twee maanden daarvoor (!!!) op de avond van 23
september was geweest. Nog buiten het feit dat ook mijn vrouw behoorlijk
van slag was, was dit natuurlijk een zinloze vraag, want wie weet nou
zoiets. Gewoonlijk was ik wekelijks 2 à 3 avonden voor mijn werk op pad
vanwege cliëntenbezoek.
Alvorens verder te gaan moet ik hier nog iets verduidelijken. Stel dat ik
een afspraak heb om 19.00 uur, dan ga ik niet eerst naar huis om te eten,
maar ben ik op redelijke tijd weer thuis. Maar stel dat ik een afspraak
heb om 20.00 uur, dan probeerde ik het meestal zo te doen om eerst thuis
gezamenlijk te eten en vervolgens te vertrekken, maar dit laatste hield
dan meestal wel in dat ik vaak pas weer tussen 22.00 uur en 23.00 uur
terugkwam, afhankelijk van de woonplaats van een cliënt.
Omdat mijn vrouw zich eerst niet kon herinneren waar ik die avond was
geweest, toonde de politie haar toen een door hen gemaakt kopie van het
betreffende blad uit de huisagenda. Omdat mijn vrouw het woord ‘niet’ over
het woord ‘wel’ had geschreven, kon zij niet duidelijk zien wat er nu
stond, maar zij veronderstelde dat er stond ‘wel eten, daarna ernest weg’.
Omdat het op dat moment voor haar een logische veronderstelling was dat de
woorden ‘daarna ernest weg’ te associëren waren met ‘ernest is naar een
cliënt’, leek haar dit waarschijnlijk. Toen de politie vervolgens vroeg
hoe laat ik die avond thuis was gekomen, heeft zij gedacht: ‘als hij thuis
heeft gegeten, zal hij wat later zijn weggegaan en dus ook later weer
thuis gekomen en aangezien dit ‘later thuis’ dan gewoonlijk ergens tussen
22.00 uur en 23.00 uur was, heeft zij dan ook gezegd dat ik ergens rond
die tijd zou zijn thuisgekomen.
Hetgeen zij echter op dat moment helemaal niet wist, is dat ik die avond
niet naar een cliënt was maar naar de lezing in Utrecht. Omdat zij wist
dat ik meermaals in Utrecht was geweest om alleen maar af te tekenen, wist
zij ook dat ik op dergelijke avonden rond 20.30 uur thuiskwam.
Men wist dat het niet waar was
Echter, de politieman die haar ondervroeg wist op dat moment al:
- dat ik niet thuis had gegeten (zij waren al bij mijn cliënten van die
dag geweest) en
- dat ik in Utrecht was geweest en dus ook dat mijn vrouw van de verkeerde
gedachte uitging dat ik op een laat cliëntenbezoek was geweest.
Dus, ondanks dat men wist dat de verklaring van mijn vrouw onjuist was,
heeft men haar deze onjuiste verklaring laten ondertekenen.
Ik werd op het politiebureau indertijd met deze verklaring geconfronteerd
en zei toen direct dat zij weer naar mijn vrouw moesten gaan om haar
opnieuw te ondervragen, maar dan wel eerst te laten weten dat ik niet
thuis had gegeten en dat ik naar Utrecht was geweest om ‘5 studiepunten te
scoren’. Mijn gedachte was dat zij aan de hand van deze twee feiten
mogelijk zou weten dat ik niet laat thuis kon zijn geweest. Ik heb dit
meerdere keren gevraagd, maar de politie heeft hier nooit aan willen
voldoen. Maar wel werd ik talloze keren geconfronteerd met de mededeling
van mijn vrouw dat ik pas na 22.00 uur thuis was gekomen en dat ik dus
loog omtrent het feit dat ik rond 21.00 uur was thuisgekomen.
Nu ik dit schrijf, komt wederom de sindsdien regelmatig levende gedachte
op dat ik gewenst zou hebben dat ik indertijd wat assertiever was geweest
en die ondervragers over tafel zou hebben getrokken om dat tuig een pak op
hun falie te geven. Maar ja, de vraag is natuurlijk of mij dat zou zijn
gelukt, maar als ik had geweten hetgeen ik nu weet, had ik zeker een
poging gedaan!
N.B.: In oktober 2003 heb ik die huisagenda teruggekregen en wat bleek:
het woord ‘niet’ had mijn vrouw met een duidelijk
andere kleur blauw over
het woord ‘wel’ geschreven. Had de politie haar dus in 1999 de originele
agenda laten zien en niet het kopie, dan had zij direct gezien dat het
woord ‘niet’ er naderhand overheen was geschreven en had zij dus direct
geweten dat ik ‘s avonds niet thuis had gegeten. Overigens bleek naderhand
dat de politie zelf in hun rapport had vermeld dat zij wisten dat de
verklaring van mijn vrouw onjuist was geweest, maar ondanks dat hebben zij
haar toch laten tekenen en zijn zij mij tot op heden hiermee blijven
confronteren. Ik heb dit zelfs tijdens de zitting van januari 2004 tegen
de voorzitster van het hof Den Bosch gezegd (ik had de agenda meegenomen),
maar het hof heeft dit slechts aangehoord en niets mee gedaan. Misschien
had het meer resultaat gehad als ik dit tegen de portier in de hal van het
gerechtsgebouw had verteld!
Dit aspect van het verhaal is hiermee echter nog niet over, want terwijl
ik ‘op beperkingen’ zat en dus hierover niet met mijn vrouw kon spreken,
is zij er met hulp van haar vriendin achtergekomen dat haar verklaring
over die avond niet juist was geweest en dat ik niet thuis was geweest
tijdens het avondeten.
Haar vriendin hield namelijk ook een agenda bij zodat zij wist dat zij die
middag bij mijn vrouw was geweest en zij kon zich aldus nog herinneren dat
ik die dag was thuisgekomen en het feit dat ik hagelslag op mijn brood had
gedaan was bij haar blijven hangen. Via de agenda van haar vriendin
herinnerden zij zich ook nog dat mijn vrouw oorspronkelijk ’s avonds nog
met haar naar het centrum zou gaan, maar dat was niet doorgegaan omdat
mijn vrouw had gezegd dat ik vroeg thuis zou zijn. Zodoende waren beiden
erachter gekomen dat ik niet thuis had gegeten en dat ik niet laat thuis
was geweest, MAAR omdat ik ‘op beperkingen’ zat en dus geen contact met
iemand mocht hebben, wisten mijn vrouw en haar vriendin niet dat hun
gevolgtrekkingen van belang waren.
Toen ik dit weken later vernam, heb ik het aan mijn advocaat verteld en
die heeft ervoor gezorgd dat zowel mijn vrouw als haar vriendin als
getuigen op de rechtszitting in Zwolle werden opgeroepen.
10) Rechtbank Zwolle: vrijspraak – OvJ had helemaal geen opdracht gegeven
Op de zitting werden mijn vrouw en haar vriendin gehoord. Hun verklaringen
waren duidelijk. Officier van justitie mevrouw Duyts begon mijn vrouw
weliswaar direct van meineed te beschuldigen, maar de rechters wuifden
deze beschuldiging weg. Op aanraden van mijn advocaat had ik door een
register-accountant een
onderzoek laten doen waaruit bleek dat ik geen
gelden en/of goederen uit de boedel had ontvreemd en tevens bleek uit dit
rapport dat – indien ik dit van plan zou zijn geweest – dat dit dan direct
bij de andere bestuursleden zou zijn opgevallen, zodat er in feite geen
mogelijkheid bestond om op onterechte wijze zaken te ontvreemden.
Het meest spraakmakende feit van deze zitting was de kwestie met het mes.
Eén dag voor de zitting kwam het lang verwachte onderzoeksrapport van het
NFI (het Nederlands Forensisch Instituut, een onderdeel van het ministerie
van justitie, dus minder onafhankelijk dan men zelf wil doen voorkomen).
En wat was de inhoud van dit rapport? Het bevatte een soort sectieverslag
alsmede een verslag naar aanleiding van het door mij toegestane
dna-onderzoek; mijn dna-structuur stond er ook in met de mededeling dat
deze was opgenomen in een databank. Er stond echter in het geheel niets in
over een onderzoek omtrent de vraag of het mes P1 al dan niet het
moordwapen was.
Hoe kwam dat? Officier van justitie mevrouw Esther Duyts bleek helemaal
geen opdracht voor dit onderzoek te hebben gegeven! Zij bleek dus
gedurende ruim drie maanden zowel mij, mijn advocaat, maar ook (tijdens de
drie raadkamerzittingen) de rechters niet conform de feiten te hebben
voorgelicht! Ruim drie maanden wachten op niets! Omdat het NFI-rapport
daags daarvoor was gekomen, kon ik het pas kort voor het begin van de
zitting inzien. Al met al was het een afschuwelijke dag, een zaal vol
toeschouwers, waaronder veel pers. De zitting ging tot ’s avonds laat
door, ik geloof tot 21.30 uur. De laatste anderhalf tot twee uur was ik
niet meer in staat om het gebeurde te kunnen volgen. Hetgeen de voorzitter
bij het slot van de zitting had gezegd, vernam ik pas de volgende dag.
Normaal volgt een uitspraak na veertien dagen. Mijn advocaat had echter
onmiddellijke vrijlating geëist. De voorzitter bleek mij te hebben
uitgelegd, dat hij daar met de beide andere rechters over moest
overleggen, maar dat het daarvoor nu te laat was. Zo spoedig als zij
gedrieën tijd hadden, zouden zij erover spreken. Kort daarna deelde de
bewaarder in Hoogeveen mij mee dat ik was
vrijgesproken en kon ik
eindelijk naar huis. Zoals dat bij het OM bijna gewoonte is, tekende mw.
Duyts hoger beroep aan tegen de vrijspraak.
Na de vrijspraak zou ik weer aan het werk gaan, maar nadat het OM bekend
had gemaakt dat zij in hoger beroep ging, vond mijn werkgever het moeilijk
om mij nog langer in mijn functie te handhaven. Een nogal ellendige
periode met uiteindelijk ontslag volgde toen. Naderhand is het mij wel
gelukt om elders werk te vinden. Tegenover deze werkgever had ik echter
niet gesproken over de reden van het vertrek bij de vorige werkgever.
Uiteraard had ik dit behoren te doen, maar dan was ik misschien niet
aangenomen. Het salaris was aanzienlijk lager en bovendien had ik niet de
faciliteiten welke ik gewend was bij mijn vorige werkgever; na het ontslag
had ik uiteraard mijn auto, telefoon e.d. moeten inleveren. Overigens vond
ik mijn nieuwe werkgever wel een goede baas en was het werk zelfs
interessanter dan ik gewend was.
11) Hoger beroep bij het hof te Arnhem
Mijn toenmalige advocate was al langer werkzaam in het vak, maar niet in
het strafrecht. Op dat vakgebied was zij nu bezig aan haar stageperiode.
Het hoger beroep moest ik volgens haar als een soort collegiale toetsing
beschouwen. Het vonnis van de rechtbank Zwolle zou dus in hoger beroep
getoetst worden door een hiërarchisch hogere instantie; dit zou het
gerechtshof te Arnhem zijn. Ik was weliswaar een vrij man, maar het is
bijzonder onplezierig om te moeten leven met de gedachte dat je nog een
keer als hoofdrolspeler in een rechtszaak moet optreden, want ondanks de
vrijspraak heb je vanwege het ingestelde hoger beroep nog steeds de status
van verdachte. Ik wilde er dan ook zo snel mogelijk vanaf. Gewoonlijk
duurt het vrij lang voordat een hoger beroepszaak dient, vaak langer dan
een jaar. Via mijn advocate heb ik echter op spoed aangedrongen.
Uiteindelijk zou de zaak in december 2000 worden behandeld, dus zo’n tien
maanden na de vrijspraak.
Omdat ik de behandeling volgens mijn advocate als een soort formaliteit
kon beschouwen, heb ik mij niet meer intensief met het dossier bezig
gehouden. Het aantal vreemde zaken in het dossier was inmiddels wel flink
opgelopen. Hiervoor beschreef ik al het mes P1, dat opeens (na twee
maanden) uit de lucht was komen vallen, en er was natuurlijk ook de
kwestie met het bijna gelijkluidende cell-nummer van het telefoongesprek.
Bovendien was er een uitgebreid politieverslag van de stand van zaken op
22 november 1999 (maar liefst twee maanden na de moord en zelfs ná mijn
aanhouding). Dit verslag repte met geen woord over een gevonden mes en
paraplu, hetgeen toch wel als heel erg vreemd mag worden beschouwd.
Bovendien is de moord op TV geweest in het programma ‘Opsporing verzocht’,
en ook in dit programma werd niet gesproken over een gevonden mes en
paraplu in een woonhofje te Deventer, terwijl het juist in zo’n programma
nuttig is dergelijke aanwijzingen te tonen om zo op het spoor van een
dader te kunnen komen. Daar is zo’n programma toch voor bedoeld?
Nog merkwaardiger was dat uit het dossier bleek dat er een week na de
geurproef met het mes een geurproef met de paraplu (op 6 december) was
gedaan. Echter de datum op die paraplu-test luidde 6 november 1999 en dit
kon helemaal niet, want toen was ik nog niet eens aangehouden! En
bovendien: hoe kon de politie nu een geurproef met de paraplu hebben
verricht? Ik had maar éénmaal geur gegeven, hetgeen betekent dat je ook
slechts één geurproef kan doen. Dus één van de twee geurtesten kon niet
zijn gedaan. Toch zaten er in het dossier bevonden twéé ondertekende
geurtestverslagen. Eén ervan moest dus in ieder geval zijn vervalst. In
beide testverslagen kwam de naam voor van politieman P. Martijn die
tijdens mijn verblijf op het politiebureau mijn geur éénmaal mijn geur had
afgenomen. Alhoewel de geurtest met het mes volgens het testverslag was
verricht in hét opleidingscentrum voor speurhonden te Nunspeet, bleek dat
de geurtest niet was vastgelegd op video! Volgens het door Martijn
opgestelde testverslag was de geurtest verricht op 30 november 1999, maar
volgens inspecteur Jan Willem van Veen was de geurtest verricht op maandag
29 november 1999. Deze laatste datum vermeldt JW van Veen in een verslag
dat hij op 30 november dateert en opstelt. Het is dan ook onmogelijk dat
hij zich in de datum heeft vergist, maar bovendien is het dus onmogelijk
dat hij zich ook nog eens in de dag heeft vergist.
Ik had toen reeds vanwege de hele situatie grote twijfels over het feit of
er überhaupt wel een geurtest was verricht. Eén van de testen kón al niet
zijn verricht omdat ik slechts één keer mijn geur had afgestaan; als de
politie één verslag vervalst dan hoeft het andere ook niet op waarheid te
berusten.
Nog vreemder: justitie tovert met het Bedrijfs Proces (BPS) Nummer
Normaliter krijgt iedere zaak in het politiesysteem een nummer, het
zogenaamde BPS-nummer. Dit nummer wordt toegekend vanuit een
geautomatiseerd bestand. De eerste twee cijfers duiden op het jaartal. In
mij geval betrof het dus een nummer dat begon met de cijfers
99...... .
Dit BPS-nummer beginnend met 99...... kom je verder in het gehele dossier
tegen omdat alles daaraan wordt gekoppeld. Opeens vond ik echter een enkel
A4-tje waarop het mes P1 stond vermeld. Het was echter een wat vreemd
papier. Het was een kopie, maar zelfs op de kopie was zichtbaar dat met
het origineel iets aan de hand was: er waren tekstdelen weggehaald en
andere overheen getypt. Volgens deze kopie zou het mes bloed en
celmateriaal bevatten, terwijl in een verslag van maanden later stond
vermeld dat het mes helemaal schoon was. Dit laatste was op zich ook al
weer vreemd, want in weer een ander document stond vermeld dat het mes bij
aantreffen in de nattigheid en modder zou hebben gelegen. Omdat het mes
(en ook de paraplu) volgens de politie drie dagen na de moord was
gevonden, zou dus al direct duidelijk moeten zijn geweest dat een geurtest
geen zin zou hebben, want na zo’n periode onderhevig te zijn geweest aan
weersomstandigheden, kan er geen oude geur meer aanwezig zijn.
Echter het meest bizarre aan het document was het BPS-nummer. Het was een
heel ander nummer, maar bovendien was het een BPS-nummer uit een eerder
jaar en wel het jaar 1998. Het nummer begon namelijk met de cijfers
98...... De reden kan geen andere zijn dan dat de politie vergeten is het
oude nummer weg te halen en het goede nummer
(‘mijn’ nummer) aan te brengen.
Achteraf is dit heel goed verklaarbaar, want nadat ik op 28 en 29 november
1999 de kwestie met cell 14801 had ontdekt, had de politie nog slechts één
dag om het verhaal met het mes op te tuigen. Op 1 december zou ik namelijk
voor de raadkamer moeten verschijnen en die had mij ongetwijfeld
vrijgelaten. De korte tijdsspanne welke aldus resteerde voor het vervalsen
moet de oorzaak zijn geweest van de gemaakte fouten.
Al met al weet ik nog steeds niet honderd procent zeker of met het mes een
test is gehouden of niet. Er kan natuurlijk een test zijn gehouden nadat
het mes of een geurdoek daarvoor eerst met mijn kleding, handdoek, deken
of iets dergelijks in contact was gebracht. Maar hoe dan ook, vervalst is
er!
Bevooroordeelde voorzitter
De aanklaagster (de advocaat-generaal) bij het hof was mevrouw Reina
Langerer. Haar requisitoir was exact hetzelfde als het betoog van haar
collega Esther Duyts, tien maanden eerder bij de rechtbank Zwolle. Wel
werd mijn kantoorhoofd gehoord over het Malta-verhaal. Hij bevestigde hier
nogmaals hetgeen hij naderhand al tegen de politie had verteld, namelijk
dat het woord Malta was gevallen naar aanleiding van een
TV-serie. Ik kon
mij dan ook niet voorstellen dat hier voor iemand dan ook nog maar enige
onduidelijkheid over kon bestaan.
De voorzitter van het hof, mr. Kerssemakers, werkte ons enorm op de
zenuwen. Als mijn advocate aan het woord was, onderbrak hij haar bijna
constant, waardoor zij nerveus werd en van slag raakte. Echter, de AG werd
niet één keer onderbroken. Omdat ik merkte dat mijn advocate niet kon
zeggen hetgeen zij wilde, heb ik een paar keer geprobeerd om iets te
verduidelijken. Nadat ik dit vier of vijf maal had gedaan, zei mr.
Kerssemakers: “u bent beslist niet in de positie om opmerkingen te maken,
nog één keer en ik laat u uit de zaal verwijderen”. Ik heb mij toen maar
stil gehouden want ik wilde uiteraard wel weten wat er gezegd werd. In
ieder geval had ik al gezegd dat in ieder geval de test met de paraplu was
vervalst en bovendien had ik hem ook al op het onmogelijke BPS-nummer uit
1998 gewezen. Op mijn opmerking over de test kreeg ik geen enkele reactie
van mr. Kerssemakers en naar aanleiding van het nummer zei hij: “dat
zullen wij uitzoeken”. De lezer zal wel begrijpen dat mr. Kerssemakers
deze toezegging niet is nagekomen.
Nu heeft een verdachte volgens de wet altijd recht op het laatste woord.
Ik had daartoe op papier iets voorbereid. Ik wilde beginnen met een
tekstdeel uit een artikel van een belastingrechter van wie ik nog les had
gehad. Het ging over de onbetrouwbaarheid van sommige ambtenaren. Ik was
nog maar net begonnen, toen voorzitter Kerssemakers mij onderbrak en zei:
“dat wil ik niet horen”. Ik ben toen niet verder gegaan waardoor ook de
rest van mijn tekst de mist is ingegaan.
En achteraf bezien: ja natuurlijk had mijn advocate direct moeten
ingrijpen en had zij de voorzitter moeten terechtwijzen over zijn
onrechtmatige onderbreking van mijn slotwoord. Maar helaas heeft zij dit
niet gedaan; Kerssemakers had haar in haar onervarenheid de hele middag al
overbluft.
De zitting nam nog geen middag in beslag. Het was weliswaar een
onaangenaam gebeuren geweest, maar voor mij was het nu eindelijk voorbij.
De uitspraak zou op 22 december 2000 zijn. Omdat ik voor de zitting
uiteraard een vrije dag bij mijn nieuwe werkgever had moeten opnemen (die
nergens van wist), zag ik er van af om voor de uitspraak weer vrij te
nemen; zo’n uitspraak is een formaliteit van hooguit twee minuten.
Ik bleek echter te zijn
veroordeeld tot een straf van 12 jaren. Een paar
uur later zat ik in een politiecel in Lelystad. Daar heb ik ook de
kerstdagen doorgebracht. Na de kerst werd ik naar het huis van bewaring in
Zwolle gebracht. Mijn advocate heeft nog wel cassatie tegen het arrest
aangetekend, maar heeft vertelde mij dat zij dit niet zelf kon behandelen
omdat haar de kennis daarvoor ontbrak. Zij heeft mij toen in contact
gebracht met een andere advocaat.
De tekst van het
arrest was nogal summier. Het vermeldde dat ik was
veroordeeld voor moord met voorbedachten rade; het motief was
veronderstelde wens tot aankoop van een woning op Malta. Dit laatste woord
was zelf in vette letters afgedrukt. Over het vervalste verslag van de
geurtest met (in ieder geval) de paraplu schreef mr. Kerssemakers dat -
vanwege het feit dat over deze test onduidelijkheid bestond - deze test
bij de overwegingen van het hof ‘buiten beschouwing werd gelaten’. Zo
neemt de rechter in Nederland blijkbaar criminele politie-ambtenaren in
bescherming!
12) Cassatieverzoek; Bureau Waisvisz wordt ingeschakeld
Op mijn verzoek werd ik vanuit Zwolle na een week of zes overgebracht naar
het huis van bewaring te Lelystad. Met mijn nieuwe advocaat had ik het
eerste jaar alleen telefonisch contact. Hij diende een cassatieverzoek in
bij de Hoge Raad. Een cassatie is een terugverwijzing op procedurele
gronden. De wet schrijft dan voor dat de advocaat-generaal van de Hoge
Raad de genoemde argumenten (in vaktermen cassatiemiddelen) beoordeelt en
samenvat in een advies aan de HR. Die kan het advies overnemen, maar kan
er ook van afwijken. De AG adviseerde negatief (afwijzing van de cassatie)
en zijn stellingname was kort samengevat ‘als verdachte vindt dat de
geurtest niet klopt dan moet hij dat maar bewijzen en als hij niet in of
nabij Deventer heeft gebeld dan moet hij dat ook maar bewijzen’. In één
regel en zonder enige motivering wees ook de HR het cassatieverzoek af.
In de cel naast mij zat een voormalige sergeant van het
vreemdelingenlegioen met wie ik over de zaak sprak. Hij zag direkt iets
wat mij nog nooit was opgevallen. Volgens het sectierapport waren er vijf
steekwonden van ieder 10 cm diep, terwijl het lemmet van het mes P1 een
lengte van 18.5 cm had. De man vertelde mij toen dat dit mes P1 alleen al
vanwege deze reden nooit het gebruikte wapen geweest kon zijn, want bij
zo’n lemmetlengte zouden de steekdiepten op zijn minst verschillend zijn
geweest en niet allemaal 10 cm. Veel logischer is de conclusie dat een mes
was met een vrij kort lemmet. Veel later zou een medicus zelfs verklaren
dat het lemmet waarschijnlijk nog iets korter kon zijn geweest dan 10 cm
omdat een lichaam bij een insteek nog iets inveert.
Bureau Waisvisz
Deze toch belangwekkende ontdekking viel in dezelfde periode dat mij door
een bewaarder werd meegedeeld dat ik een bepaald telefoonnummer moest
bellen. Toen ik het nummer belde, kreeg ik een zekere mevrouw Waisvisz aan
de lijn. Zij vertelde mij dat zij samen met haar echtgenoot een
handschriftkundig kantoor had en vroeg of ik hun rapport had gelezen. Ik
wist echter helemaal niets van een rapport. Zij vertelde mij dat hun
kantoor in 1999 naar aanleiding de TV-uitzending ‘Opsporing verzocht’
contact had opgenomen met de politie. In die uitzending was namelijk
melding gemaakt van het feit dat in de tuin het slachtoffer een briefje
was gevonden met een soort excuus over een gepleegde diefstal. Het Bureau
Waisvisz had aangeboden om dit briefje te onderzoeken, waarop de politie
positief had gereageerd.
Dit rapport bevond zich echter niet in het politie-dossier zodat de
rechters er nooit kennis van hadden kunnen nemen. Mevrouw Waisvisz heeft
vervolgens contact gezocht met mijn advocaat en zelfs die wist nergens
van. In het rapport had het bureau een mogelijk daderprofiel beschreven.
Omdat zij inmiddels uit de media iets van mijn persoon hadden vernomen,
kwam het hun voor dat het daderprofiel niet bij mijn persoon paste. Zij
vroegen mij of ik wilde meewerken aan hun testmethode. Uiteraard stemde ik
daarmee in. Zij kregen toestemming om mij daarvoor in een zogenaamde
‘advocatenkamer’ te bezoeken. En inderdaad bleek dat ik in het geheel niet
paste in het profiel dat zij eerder voor de politie hadden opgesteld.
Dit laatste zal dan ook de reden zijn dat het OM en de politie het rapport
hebben laten verdwijnen. Mede uit ongenoegen over deze behandeling zijn de
heer en mevrouw Waisvisz zich verder in mijn zaak zijn gaan verdiepen. Het
mes, de telefoon en een naar aanleiding van hun onderzoek opgekomen
verdachte zijn door hun onderzocht. Zij hebben daarvoor een uitgebreid
team van onderzoekers en deskundigen verzameld. Zij organiseerden ook een
onderzoek onder de bewoners van het woonhofje waar het mes en de paraplu
zouden zijn gevonden; een neef van mij was bereid een door hen
geadviseerde privé-detective te betalen. Deze detective was de heer De
Rijk.
Na kennisname van het dossier en in het bijzonder alles omtrent het mes en
de paraplu en dus ook de door de politie gemaakte foto’s van het
woonhofje, heeft hij de bewoners bezocht. En wat bleek:
- * De politie heeft nooit enige navraag bij de bewoners gedaan;
- *
Sommige bewoners kwamen dagelijks langs de plek waar het mes en de
paraplu zouden zijn aangetroffen. De voorwerpen zouden er enkele dagen
hebben gelegen, maar de bewoners hebben ze nooit op die plek gezien. De
betreffende bewoners zich niet voorstellen dat deze voorwerpen daar
ongezien zouden hebben gelegen.
- * Een aantal bewoners bevestigden dat het dat weekend zeer hard had
geregend, zodat (als de voorwerpen er al hadden gelegen) er nooit een paar
dagen oude geur op kon zijn aangetroffen.
- * Maar het kon nog gekker: de bewoners verklaarden dat het woonhofje er op
de bedoelde vinddatum heel anders uitzag dan op de politiefoto’s. Op de
politiefoto’s was een bestraat en ingericht woonhofje te zien, maar
volgens de bewoners was het in de periode van het bewuste weekend nog een
grote zand- en modderpartij. De inrichting en bestrating had nadien pas
plaatsgevonden.
De vraag is dan ook: waarom heeft de politie wederom de zaak vervalst? Ik
kan mij weinig anders voorstellen dat er helemaal geen mes (en paraplu) is
gevonden en dat dit verhaal alleen maar in korte tijd in elkaar is
gedraaid om de zaak rond te krijgen; daarbij zijn een aantal fouten
gemaakt.
Maar let wel: zonder inschakeling van de detective waren wij hier nooit
achter gekomen.
13) Herzieningsprocedure
Na het afwijzen van een cassatieverzoek geldt een verdachte als definitief
veroordeeld. Hij gaat over van het huis van bewaring naar de gevangenis en
de tot dan toe beschikbare mogelijkheden om een rechterlijke beslissing
aan te vechten (hoger beroep en cassatie) zijn er niet meer. Onschuldig
veroordeelden hebben pech gehad en zullen hun straf moeten uitzitten.
Toch is er dan nog één rechtsmiddel dat aan een definitief veroordeelde
een mogelijkheid biedt om zijn zaak toch weer voor de rechter te brengen,
en dit is de mogelijkheid van herziening. De Hoge Raad kan dan beslissen
een zaak over te laten doen door een ander gerechtshof. Echter, in de
praktijk worden vooral zware strafzaken bijna nooit op deze manier
heropend.
Een herzieningsaanvraag moet aan bepaalde eisen voldoen. In de eerste
plaats moet er zich na de veroordeling een nieuw feit voordoen, d.w.z. een
feit dat de rechters indertijd niet hebben gekend en dus niet in hun
overweging hebben kunnen betrekken. De tweede eis is dat het daarbij ook
nog om een zodanig belangrijk nieuw feit gaan, dat indien de rechters dit
feit indertijd wel hadden gekend, dit waarschijnlijk tot een ander oordeel
had geleid. Het begrip ‘nieuw feit’ luistert dus heel nauwkeurig.
Bijvoorbeeld:
· het feit dat het mes op de foto een andere vorm had dan de bloedafdruk
is geen nieuw feit, want dit hadden de rechters indertijd in het dossier
kunnen zien;
* het feit dat er nooit onderzoek is gedaan naar het vraag of het mes P1
al dan niet het daadwapen was, kan evenmin gelden als een nieuw feit, want
ook dat was al bekend; * hetzelfde geldt voor het feit dat de diepte van de wonden niet
overeenkwam het de lengte van het lemmet; weliswaar hadden de rechters
indertijd niet bij dit feit stilgestaan, maar zij hadden het op grond van
het dossier wel kúnnen weten.
Vooral dit laatste punt geeft al aan dat het moeilijk is om tot een nieuw
feit te komen. Onlogische conclusies van rechters, hoe duidelijk ook,
leveren niet gauw een ‘nieuw feit’ op.
Uniek: herzieningsaanvraag toegewezen
Toch is (op 1 juli 2003) mijn herzieningsaanvraag toegewezen. Wat was dan
voor de Hoge Raad het nieuwe feit?
Volgens de politie had hond Spike een geurovereenkomst vastgesteld. Dit
impliceerde dus dat er op enigerlei wijze een spoor van mij op het mes
aanwezig zou moeten zijn, zoals een dna-spoor in de vorm van zweet,
huidcellen, bloed of iets dergelijks. Hoogst merkwaardig was dat de
politie in het ene document verklaarde dat het om een schoon mes zou gaan,
terwijl in het document met het vreemde BPS-nummer uit 1998 stond vermeld
dat sprake was van bloed- en celmateriaal.
Na nieuw onderzoek bleken er nu wel twee sporen op het mes te zitten, maar
dit zouden bijvoorbeeld sporen kunnen zijn van de fabrieksarbeider die het
mes had gemaakt en vervolgens van degene die het aldaar had ingepakt.
Natuurlijk klopte het niet dat die gevonden sporen indertijd niet direct
zijn vergeleken met mijn dna-structuur welke in 1999 in het dna-bestand
was opgenomen. Mijn advocaat heeft toen nogmaals geprobeerd mijn
dna-structuur laten vaststellen via de Universiteit van Leiden (die
daarvoor regelmatig door justitie wordt ingeschakeld). Echter, het NFI
wilde de op het mes aangetroffen twee dna-structuren niet voor
vergelijking beschikbaar stellen.
Vanwege deze vreemde gang van zaken kreeg ik wel de angst dat men alsnog
sporen van mij op het mes had aangebracht, vooral gezien de andere
vervalsingen in mijn zaak. In het onderzoek is overigens ook nog een
vervalsing in een zaak van een andere gedetineerde aan het licht gekomen.
Het feit dat er twee sporen op het mes zaten, vond de Hoge Raad een
zodanig belangrijk feit - en bovendien een feit dat bij eerdere rechters
niet bekend was geweest - dat tot
herziening werd besloten. Men verwees de
de zaak naar het gerechtshof van den Bosch; daar moest men uitzoeken hoe
het nu precies zat; was het mes nu wel of niet het moordwapen? Misschein
omdat de Hoge Raad er blijkbaar al vanuit ging dat het mes niets met de
moord te maken zou hebben, werd ik op 1 juli 2003 direct in vrijheid
gesteld.
Hof Den Bosch wil geen politiemensen horen
Al kort na mijn vrijlating heb ik erop aangedrongen dat de behandeling bij
het hof Den Bosch snel zou plaatsvinden. Begin september was er een
zogenaamde ‘regie-zitting’, waarop mijn advocaat aan het hof een lijst
overlegde met personen die wij wilden horen. Een aantal daarvan waren
deskundigen die reeds in de herzieningsfase diverse zaken hadden
onderzocht, zoals een aantal telecom-experts die zelf aan het Nederlandse
mobiele telefoonnet hadden gewerkt, mensen dus die alle specifieke ins en
outs kenden. In de herzieningsfase was alles op papier gegaan, maar hier
zouden zij het nog eens zelf kunnen uitleggen. Ook wilde ik nog een
collega laten horen, die in 1999 van rechter-commissaris mw. Bins niet had
mogen getuigen (zij kon namelijk verklaren dat ik haar op donderdagmorgen
23 september 1999 had gebeld om naar het belastbaar inkomen van mevrouw
Wittenberg te vragen). Verder hadden zowel mijn advocaat als ik een lange
lijst met vragen voor een groot aantal politiemensen; als ik mij goed
herinner, had ik zeventig vragen opgesteld. Het kan voor de lezer geen
verassing zijn dat het horen van de bewuste collega door het hof niet werd
toegestaan.
Maar erger was dat het hof het bovendien niet nodig vond om de
belangrijkste betrokken politiemensen te horen:
Martijn (betrokken bij twee vervalste geurtesten), Smid (betrokken bij één
vervalste geurtest) en de technische politiemannen Oldenhof en De Ruiter.
Deze Oldenhof en De Ruiter speelden een wel zeer merkwaardige rol. Na
herhaald doornemen van het dossier bleken zij eigenlijk overal bij
betrokken te zijn geweest: het ‘aantreffen’ (in het hofje) van het mes en
de paraplu en het ‘veiligstellen’ ervan, het veiligstellen en onderzoeken
van diverse kledingstukken, het maken van de foto’s van het hofje, en ook
het papier met het veranderde BPS-nummer. Uit het onderzoek van
privé-detective De Rijk wisten wij natuurlijk al dat de foto van de
vindplaats misleidend waren; deze waren op een veel latere datum (maanden
later) gemaakt.
Verder werd nu eindelijk opdracht gegeven om de vorm van het mes in
relatie tot de bloedafdruk op de blouse te onderzoeken. Ook stemde het hof
erin toe dat wij bij uitzondering het zogenaamde logboek van de politie
ter inzage zouden krijgen. De zittingsdatum werd vastgesteld op 8 december
2003.
Het zou nog tot eind oktober duren voordat wij een kopie van het logboek
ontvingen. Het toonde meerdere opmerkelijke feiten. Zo bleek dat op de
zaterdag waarop het slachtoffer was gevonden er bij de omwonenden in de
straat en bij kennissen navraag was gedaan; tot onze grote
verontwaardiging hadden vijf daarvan haar op de vrijdag (de dag na de
moord, althans in de versie van de politie) nog gezien; dit terwijl de
politie inmiddels al gedurende vier jaar volhield dat de moord op
donderdag plaatsgevonden had. Drie omwonenden waren zelfs zeer stellig in
hun verklaring; zelfs zodanig stellig dat de politie daarvan een aparte
verklaring had opgenomen. Deze verklaring is echter nooit aan het dossier
toegevoegd, zodat wij daar nooit iets van hebben geweten en er nooit een
beroep hebben kunnen doen.
Verder viel mij op dat de politie in het logboek schreef over een geurtest
(enkelvoud) en dat nooit het woord geurtesten (meervoud) werd gebruikt,
hetgeen nog eens duidelijk maakte dat er maar één test is geweest. Onzeker
blijft dan altijd nog of er met het mes of met de paraplu is getest, maar
nogmaals, ik betwijfel sterk of er überhaupt ooit een test is verricht.
Het verslag van een test is een voorgeformatteerd computerbestand waarbij
je alleen maar een naam hoeft in te vullen waarna het document uit de
printer rolt.
Bij het kopie van het logboek bevonden zich nog een aantal kopieën van
brieven van de politie aan de advocaat-generaal, waarvan het volgens mij
nooit de bedoeling is geweest dat wij die zouden zien. Uit één van deze
brieven bleek namelijk eindelijk de oplossing van het mysterie rond het
BPS-nummer uit 1998. Ons vermoeden werd bevestigd: de politie schreef aan
de A-G dat dit nummer bij een misdrijf uit februari 1998 hoorde (een
‘gewone’ steekpartij). Verder bleek uit een andere brief dat de kleding
(onder meer de blouse) zoekgeraakt was. Later zou de kleding gevonden
worden in de garage van de politie te Deventer; echter, de doos waarin de
kleding werd aangetroffen bleek wéér een ander BPS-nummer te hebben.
Bovendien bleek er niets te zijn verzegeld.
Zitting 8 december 2003: Opeens nieuw bewijs
Een half uur voor de zitting ’s morgens zou beginnen kreeg mijn advocaat
van de advocaat-generaal te horen dat er twee contactsporen op de blouse
van het slachtoffer waren aangetroffen. Het waren mengsporen van zowel het
slachtoffer als van mij. Toen de zitting begon, opende de A-G met deze
‘ontdekking’. Ik schrok hier natuurlijk enorm van, want ik kon er op dat
moment geen verklaring voor geven. Gelukkig verklaarde een deskundige op
de zitting dat dergelijke contactsporen niets aantonen, want het simpelweg
in iemands nabijheid zijn zorgt er al voor dat er wederzijds dna-materiaal
op de kleding komt. Het kan natuurlijk wel een indirecte bewijswaarde
hebben omdat het kan aantonen dat je iemand hebt ontmoet of ergens bent
geweest (tenzij een ander bewust of onbewust jouw sporen ergens achterlaat
door bijvoorbeeld een geleende jas). Op de zitting werd vervolgens nog het
voorbeeld aangehaald dat je iemand een hand geeft ter begroeting. Via de
hand wordt dan dna-materiaal overgedragen dat de ontvanger dan vervolgens
weer overbrengt op voorwerpen die hij daarna aanraakt. Wetenschappers
spreken over ‘shedden’. De hoeveelheid overdedragen materiaal varieert per
persoon.
Na deze informatie raakte de A-G zeer geïrriteerd en vertelde (zij
schreeuwde het bijna uit) dat zij toch zou bewijzen dat ik op de morgen
van de 23e september 1999 helemaal niet bij het slachtoffer op bezoek was
geweest, en dat ik haar dus op die dag beslist geen hand gegeven kon
hebben.
Ik heb toen nogmaals duidelijk gemaakt hoe de ochtend was verlopen en
daarbij ook verteld dat ik opeens een spiritusgeur rook en dat mevrouw
Wittenberg mij vertelde over de
‘ouderwetse’ werkster die boven aan het
schoonmaken was. Een journalist die deze zaak al langer volgde, heeft
vervolgens deze werkster opgezocht en twee dagen later stond haar
verklaring in de krant. En wat bleek: zij had mij die ochtend inderdaad
gezien. Zij had namelijk vanaf de 1e verdieping uit het raam gekeken en
had mij zien vertrekken. Een paar maanden later op de zitting bij de
rechtbank Zwolle had zij mij herkend. Vanwege dit artikel werd zij
vervolgens door de politie gehoord en kon daar zeer nauwkeurig vertellen
hoe de ochtend verlopen was en dat ik daar geweest was, zoals ik al die
vier jaar beweerd had. Omdat de zaak uiteraard een enorme indruk op haar
had gemaakt, was haar alles goed bijgebleven en haar verklaring sloot
naadloos aan bij die van mij. Gezien haar eerdere stelligheid (en
opgewonden geestestoestand) voelde de A-G zich achteraf gezien door de
verklaring van de werkster behoorlijk belachelijk gemaakt. Ik had mij
direct moeten realiseren dat het OM in een dergelijk situatie tot het
uiterste zou kunnen gaan.
Daarna kwam het beruchte telefoongesprek aan de orde. Zoals wij al in een
brief van de politie aan de A-G hadden gelezen, was de politie op zoek
naar deskundigen omtrent mobiele telefonie die zouden kunnen verklaren dat
mijn inbellen (vanaf de snelweg) op de zender in Deventer niet mogelijk
was geweest, waarbij het natuurlijk nogal opvallend was dat zij dit pas na
vier jaar deden. Ze hadden een gesprek gehad met een Duitse geleerde waar
zij ooit les van hadden gehad; deze Duitser wilde wel iets op papier
zetten. Ook hadden zij contact gehad met een andere, reeds gepensioneerde
deskundige, maar die was op vakantie. De A-G vertelde dat zij het zinvol
achtte om te wachten totdat deze twee personen hun visie op papier hadden
gezet.
De aanleiding voor deze wens van de A-G zal ongetwijfeld een gevolg zijn
geweest van hetgeen een drietal andere deskundigen hadden verklaard, zowel
schriftelijk als mondeling ter zitting.
Twee van deze deskundigen hadden in het kader van de herziening uitgebreid
onderzoek gedaan; zij hadden daarbij zelfs een instituut in de Verenigde
Staten ingeschakeld. Zij hadden berekend dat ik op de snelweg bij de
gemeente Nunspeet moest hebben gebeld (dit is kort voor de afslag ’t
Harde). De derde deskundige was de bouwer van het mobiele KPN-net en deze
was in 2000 al door het OM ingeschakeld. Deze deskundige verklaarde nu op
de zitting iets dat hij – naar wij nu pas vernamen – al veel eerder
duidelijk had willen maken. Hij vertelde dat er (in ieder geval in 1999)
zeer veel administratieve fouten werden gemaakt met de nummers van de
zenders, die dan later moesten worden hersteld. In dit kader – en
natuurlijk mede vanwege de reparatie op 23 september 1999 aan zender 14801
nabij ’t Harde – was het zeer wel mogelijk dat deze zender in de
administratie per ongeluk nummer 14501 had gekregen. Het systeem liet toe
dat twee cellen tijdelijk hetzelfde nummer hadden. Hij maakte duidelijk
dat ‘als indertijd deze fout is gemaakt, er nu al jaren een volkomen
zinloze discussie is gevoerd’.
Weer het telefoongesprek:
de ‘verdwenen’ TA-code
In het jaar 2003, tijdens de herzieningsperiode, hadden deze drie
deskundigen ook al een ander cruciaal feit aangedragen. In het GSM-systeem
zit een techniek verwerkt die als Time Advance wordt aangeduid. Het gaat
om een methode waarmee het zendsignaal aangepast wordt aan de afstand van
de telefoon tot de zender. Omdat deze afstand berekend wordt, kan men met
behulp van de TA-code tot op 500 meter nauwkeurig bepalen waar een mobiele
telefoon zich op het moment van het gesprek bevindt. Omdat een telefoon
met meerdere zendmasten tegelijk contact onderhoudt, en per zendmast de
afstand bekend is, kan de lokatie uitgepeild worden. De computers kunnen
lijsten met TA-codes genereren. Dit betekent dus dat ik met behulp van
zo’n lijst had kunnen bewijzen dat ik mij tijdens het bellen inderdaad op
de snelweg heb bevonden, en de hele kwestie zou uit de wereld zijn
geweest. Maar (de aandachtige lezer raadt het al): de politie beweert dat
zij deze lijst niet heeft. Zij zouden in 1999 zijn vergeten om deze lijst
bij de KPN op te vragen. Deze TA-codelijsten werden in 1999 in ieder geval
drie maanden bewaard. En moet ik nu geloven dat de politie gedurende die
hele drie maanden ‘vergeten’ is om achter deze gegevens aan te gaan,
terwijl het telefoongesprek al ruim binnen deze termijn onderwerp van
discussie was? Is het vreemd dat ik er zeker van ben dat de politie deze
lijst met TA-codes in 1999 gewoon in de papierversnipperaar heeft gegooid,
zoals zij dit ook met andere ontlastende documenten hebben gedaan?
Begrijpt u waarom ik zo graag de betrokken rechercheurs had laten horen?
Terug naar de zitting: deze werd verdaagd naar 26 januari 2004, waarbij
het hof ook nog opdracht gaf om het oogvocht alsmede de nagels van het
slachtoffer te onderzoeken. Dit oogvocht was in 1999 afgenomen door het
NFI. Middels het onderzoek van oogvocht kan worden bepaald op welk
tijdstip iemand is overleden. Vraag mij niet waarom dit onderzoek niet
direct in 1999 is verricht; mijn antwoord zal de lezer inmiddels wel
kennen.
Tweede zitting 26 januari 2004 –
Nieuwe bloedvlek is nooit eerder
gesignaleerd
Inmiddels had de Duitse deskundige een brief geschreven. Daarin
onderschreef hij dat de
TA-code het beslissende gegeven was, en ook dat
het maximale bereik van een GSM-zender 35 kilometer was. Bij sommige
weersomstandigheden (aangeduid als prorogatie, een bepaald soort
luchtwervelingen) kon het bereik zelfs nog verder zijn. Deze brief,
waaraan overigens geen enkel specifiek onderzoek ten grondslag lag, kwam
de A-G natuurlijk niet goed uit.
De twee deskundigen die wij al bij de herzieningsfase hadden ingeschakeld,
hadden toen ook al over prorogatie geschreven en daarbij uitgezocht dat op
22 en 23 september 1999 sprake was geweest van atmosferische
omstandigheden die pasten bij het optreden van prorogatie. Men had
computeruitdraaien uit de Verenigde Staten opgevraagd en daarop was dat
goed zichtbaar. Eigenlijk was dit overbodige informatie, want de afstand
van de snelweg tot de mast in Deventer was slechts 22 kilometer, dus
ruimschoots binnen het gewone zendbereik. Daaroverheen komt dan nog de
mogelijkheid van de verkeerde nummering, toegelicht door de PTT
deskundige. Conclusie: de gepresenteerde gegevens bewezen helemaal niet
dat ik in Deventer zelf was geweest en niet op de snelweg.
De andere (gepensioneerde) deskundige die door de A-G was opgeroepen
verklaarde (zonder eigen onderzoek gedaan te hebben) dat hij het
onmogelijk achtte dat ik vanaf de snelweg met de Deventer zendmast had
gebeld. Hoewel hij onbekend was met de
TA-code wist, stelde hij dat deze
niet van belang was. Verder bleek ook dat zijn kennis eigenlijk op een
ander terrein dan GSM-telefonie betrekking had, met name op andere
frequentiebereiken.
Nader sporenonderzoek
Onderzoek naar lichaamsmateriaal van zowel mevrouw als mijzelf had
aangetoond dat de nagels van het mevrouw geen sporen van mij bevatten. Ook
haar kleding (behalve dan de blouse) vertoonde geen sporen van mij; zo ook
niet het vest dat zij over de blouse had gedragen. Mijn kleding bevatte
geen enkel spoor van haar en mijn auto ook niet.
Gezien het gewelddadige karakter van de moord kan dit natuurlijk al niet.
Maar nog merkwaardiger zou het zijn dat er dan opeens wel twee
contact-sporen van mij op de blouse gevonden worden. In ieder geval zou
men op het vest, dat over de blouse was gedragen, iets moeten vinden; het
zoveelste voorbeeld van de onlogische bewijs-aannames in deze zaak.
Dan was er nog het onderzoek naar het oogvocht. Immers, hiermee zou
vrijwel sluitend het tijdstip van overlijden bepaald kunnen worden (niet
op de bewuste donderdagavond, gezien de getuigen die haar op vrijdag nog
hebben gezien). U raadt het al: het NFI rapporteerde dat het oogvocht niet
meer aanwezig was; het zoveelste voorbeeld van ‘verdwijning’ van
ontlastend materiaal.
Er was nog meer tegenslag. Kort voor de zitting van 26 januari 2004 werd
bericht dat nader onderzoek nog vijf andere contactsporen had aangetoond.
Dit waren mengsporen, dus op zich zouden deze via het ‘shedden’ kunnen
zijn ontstaan. Maar tevens werd meegedeeld dat er nu opeens een klein
bloedvlekje van mij achterop de kraag van de blouse was gevonden.
In eerste instantie is het enorm schrikken als je zoiets hoort. Ik wist
echter direkt dat het niet waar kón zijn. Immers, de aangetoonde contact-
en mengsporen waren verklaarbaar, gezien de verklaringen ter zitting van
de deskundige. Maar nu er opeens drie van deze sporen bijkwamen en vooral
door het onmogelijke bloedvlekje, was ik er zeker van dat die
contactsporen ook ‘gecreëerd’ moesten zijn en wel op dezelfde wijze en
door dezelfde personen die eerder mijn geur op het mes hadden aangebracht.
Op de zitting werd dit uiteraard breeduit door de A-G naar voren gebracht.
De voorzitster van het hof vroeg mij of ik een verklaring voor het
bloedvlekje kon geven. Ik heb toen in eerste instantie gezegd dat zoiets
zou kunnen worden veroorzaakt doordat je iemand met de hand op de rug
aanraakt en dat je daarbij een wondje aan je vinger hebt; mede gezien mijn
gewoonte aan velletjes rond mijn vingernagels te peuteren, waardoor
regelmatig wondjes ontstaan.
Ik heb echter uitdrukkelijk gezegd ‘kunnen worden veroorzaakt’, want ik
heb direkt duidelijk gemaakt dat de hier bedoelde bloedvlek in 1999
beslist niet aanwezig was. Immers, alle kleding, waaronder dus de blouse,
is in 1999 door meerdere instanties onderzocht: politie, technische
recherche en NFI (het onderzoeksinstituut van het openbaar ministerie),
dus in totaal drie keer.
Maar, erger nog, in 1999 zijn alle bloedsporen op foto vastgelegd. ’s
Morgens vóór de zitting hebben wij het originele dossier met de originele
foto’s ingezien en, u raadt het al weer: er is geen foto van dat deel van
de kraag waarop zich nu het betreffende bloedvlekje bevindt. Zou die foto
werkelijk nooit gemaakt zijn?
Alsof dit alles nog niet genoeg geweest zou zijn, kan er nog een
tegenstrijdigheid opgemerkt worden. Enkele weken vóór de huidige zitting
(op de zitting van 8 december 2003) was het bloedvlekje er ook nog niet.
Immers, de NFI-onderzoeker die in december nog had beweerd dat hij twee
contactsporen had ontdekt, heeft op 8 december 2003 tevens verklaard dat
hij naar bloedsporen heeft gezocht die de dader zou hebben kunnen
achterlaten, maar dat alle aangetroffen bloedsporen uitsluitend afkomstig
waren van het slachtoffer zelf. Daarbij vertelde hij ook (dit is allemaal
in het zittingsverslag vastgelegd) dat hij de kraag toen ook nauwkeurig
heeft onderzocht. Dus zelfs in december 2003, terwijl de man met zijn neus
bovenop de kraag zit, ziet hij geen bloedvlek, maar een paar weken (26
januari 2004) opeens wel. Berust dit op toverkunst of is het de zoveelste
(natuurlijk voor mij nadelige) toevalligheid?
Maar dan blijkt er op de zitting opeens nog iets heel opvallends. De
blouse is daar aanwezig, en wat blijkt? Die (zogenaamde) contactsporen
zijn duidelijk zichtbare vlekken, met het blote oog waarneembaar. Dit
onderschrijft mijn stelling dat de vlekken er oorspronkelijk helemaal niet
waren. Immers, ze zouden dan toen (in 1999) ook al zichtbaar zijn geweest.
Ze zouden zijn geconstateerd, beschreven en op foto’s vastgelegd. Geen van
dit alles is in 1999 gebeurd!
Uitslag onderzoek mes P1 in relatie tot afdruk op kleding
De kwestie met het mes is natuurlijk een cruciaal onderdeel van de zaak.
Toch werd er tijdens de behandeling in Den Bosch slechts terloops melding
van gemaakt. Onderzoek in Canada (vier jaar na dato) had als conclusie
(voor ons niet nieuw) dat het bewuste mes niet het daadwapen was: de vorm
van het lemmet kwam niet overeen met de afdruk op het lichaam. Bovendien
waren de dna-sporen op het lemmet niet van mij. Natuurlijk hield dit ook
in dat de uitslag van de geurtest niet juist was geweest.
Zoals hiervoor aangegeven werd deze nieuwe informatie tijdens de zitting
zonder extra nadruk gebracht, om niet te zeggen bijna weggemoffeld. Dit
wekte natuurlijk de achterdocht, want vier jaar eerder was het juist de
combinatie van mes en geurproef geweest waarop het Hof Arnhem mij
veroordeeld had. Men schreef in het vonnis: ‘omdat een juist uitgevoerde
geurtest heeft aangetoond dat verdachte het
mes P1 moet hebben
vastgehouden, is daardoor bewezen dat mes P1 het daadwapen is’.
Nu echter gebleken was dat het mes níet het daadwapen was, was er maar één
actie de juiste geweest: stopzetten van de behandeling, en volledige
vrijspraak. De Hoge Raad had op 1 juli 2003 bij haar toestemming tot
herziening namelijk aangegeven dat de twijfels rond het mes voldoende
plausibel en zwaarwegend werden geacht om tot terugverwijzing te
besluiten. Zij stelden dat indien het mes niet het daadwapen geweest zou
zijn, dat het hof Arnhem – als dit hof daarmee bekend was geweest - tot
vrijspraak zou hebben besloten. De enige taak van hof Den Bosch was dan
ook slechts om de oude bewijsconstructie van hof Arnhem tegen het licht te
houden in het kader van de door de Hoge Raad vastgestelde
herzieningsgrond. Wat er nu gebeurde (nieuw onderzoek op een heel ander
punt) is volgens mij nooit de bedoeling van de Hoge Raad geweest.
Wegvallen verondersteld financieel motief
Het hof Arnhem had indertijd tot een extra zware straf besloten omdat
sprake zou zijn geweest van voorbedachte rade: mijn motief zou geldelijk
gewin geweest zijn; ik zou met het geld een huis op Malta hebben willen
kopen. Ik meende nu echter voldoende te hebben aangetoond dat dit een
absurde beschuldiging was. De nu beschikbare verklaring van de
bankmedewerkster toonde aan dat ik geen vrije toegang tot het geld zou
hebben. Het Malta-verhaal was niet meer dan een volledig uit zijn verband
gerukte, doorsnee kantoor-conversatie.
In de tekst van haar arrest zou het Hof den Bosch inderdaad opnemen dat
het eerder gestelde rond het financiële motief was komen te vervallen.
Eis openbaar ministerie
Volgens de wet kan na een herziening geen zwaardere straf worden geëist
dan de straf die in het verleden is opgelegd. In het verleden was ik door
hof Arnhem tot 12 jaar veroordeeld. De A-G bleek de wet niet te kennen,
want zij eiste 15 jaar.
Uitspraak 9 februari 2004: opnieuw veroordeeld
Zoals bekend was de
uitspraak van het hof Den Bosch een enorme domper. Men
deed niet eens een nieuwe uitspraak, maar besloot om het oude arrest van
hof Arnhem te handhaven. Voor een deel werden onze argumenten als niet
terzake afgedaan, maar op de meeste argumenten heeft het hof niet eens
gereageerd. Dat ingevolge de wet het hof, na vaststelling van het nieuwe
feit, het oude arrest had behoren te vernietigen, is het hof blijkbaar
niet bekend. Ook het hof kent de wet dus niet.
Ik wacht nu weer op cassatie door de Hoge Raad en hoop op de kennis en
wijsheid van de leden van dit hoogste rechtscollege.
Inmiddels wacht ik echter al vijf jaar.
14) 2 november 2004: Mondelinge toelichting op cassatieverzoek bij de Hoge
Raad
In een uitzonderlijke bijeenkomst (normaal wijdt de Hoge Raad geen aparte
bijeenkomst aan cassatieverzoeken) krijgt mijn advocaat mr. Knoops de
gelegenheid een toelichting te geven bij zijn cassatieverzoek. Als ik
binnengebracht word is de zaal flink vol: mijn familie, andere
sympathisanten, de pers, en een groep rechtenstudenten zijn gekomen.
In een pleidooi van circa vijf kwartier geeft de heer Knoops een
samenvatting van de cassatiemiddelen (in gewone taal de argumenten waarop
hij de cassatie-aanvraag baseert); zie hiervoor ook elders op deze site.
Daarbij geeft hij ook nog een nieuw voorbeeld van contaminatie, die
onlangs ontdekt is door het bureau Waisvisz.
Wat was het geval?
Uit een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) bleek dat
daar op 3 december 1999 een tweetal voorwerpen waren ontvangen, afkomstig
van de technische recherche. Het betrof volgens de documenten een rode
paraplu en een broek. Het rapport vermeldde dat beide zaken afkomstig
waren van de verdachte. Nu was dat ten aanzien van de broek inderdaad
juist, maar de paraplu was niet van mij maar van mevrouw Wittenberg. Het
gevolg van het onbeschermd bijelkaar brengen van beide zaken is uiteraard
dat de paraplu onder het dna-materiaal uit mijn broek komt te zitten (de
paraplu is gemaakt van statisch materiaal dat stof aantrekt). Het was
dezelfde broek waar een stukje stof met mijn eigen bloed was geknipt.
Maar: uit een ander rapport van het NFI (dd. 22 januari 2003) blijkt dat
diezelfde paraplu weer verzonden is, maar nu tezamen met de blouse van het
slachtoffer; de paraplu wordt niet meer als afkomstig van mij aangeduid.
Natuurlijk is dit onacceptabel geweest. Op die manier is mijn broek via de
paraplu in aanraking gekomen gekomen met de blouse, zodat contaminatie is
ontstaan. Dit alles blijkt waterdicht uit de begeleidende documenten (ik
heb het niet zelf verzonnen).
Al jaren eerder was vastgesteld dat de rode paraplu uit een goedkope
prijsklasse was. Vanwege de onverklaarbare roze/rode vlekjes op de blouse
(die er nog niet in 1999 op zaten) heeft de heer Knoops nu ook opgemerkt
dat de contaminatie tussen de rode kleurstof van de paraplu en de blouse
mogelijk deze vlekjes heeft veroorzaakt.
Op 9 november 2004 zal de advocaat-generaal zijn conclusie bekend maken.
Zo’n conclusie behelst een advies aan de Hoge Raad.
Dit is het originele eigen verhaal van Ernest Louwes. Links en opmaak zijn gemaakt door Undercover en WB
|