Hoe rechters denken

Vooraf van Ybo Buruma in NJB 26/08

Het is me in korte tijd tweemaal overkomen dat hooggeleerde niet-juristen zich verbaasden over hetgeen ik hen over de manier van denken van strafrechters vertelde. Rechters checken doorgaans aan het begin van de beraadslaging even bij elkaar of ‘hij het gedaan heeft’. Vaak is die startovertuiging gelijk. Dan wordt gecheckt of er bewijs is voor elk van de bestanddelen van de tenlastelegging en wordt ingegaan op de gevoerde verweren. Mijn gesprekspartners vroegen zich af of dit betekent dat rechters bevooroordeeld zijn en hun motivering neerkomt op het rationaliseren van dat vooroordeel. Ik ontkende heftig. In de beraadslaging wordt de startovertuiging immers aan een op de voorhanden bewijsmiddelen en de gevoerde verweren gebaseerd verificatie- resp. falsificatieproces onderworpen. Dat is vergelijkbaar met wat een wetenschapper doet, als hij een 0-hypothese toetst.

Nu voelde ik me enigszins ongemakkelijk onder mijn gebruik van die wetenschapstheoretische termen. De retorica van het recht is immers anders. Zowel de wet als de inrichting van vonnissen suggereert dat de overtuiging voortvloeit uit de bewijsmiddelen. Bij het lezen van het nieuwe boek van Richard Posner merkte ik echter dat mijn eigen beperkte ervaring in elk geval overeenstemt met die van deze Amerikaanse appèlrechter.1

Dat deze werkwijze deugt, betekent nog niet dat hij risicoloos is. Dat heeft te maken met het neurobiologische gegeven dat perceptie niet louter een reflectie is van de onmiddellijke input, maar een constructie van het brein – een vergelijking met wat er al was opgeslagen. Dit gegeven werkt door in diverse toepassingen van de cognitieve dissonantietheorie die ook voor het brein van rechters gelden. Een eerste variant is de confirmation bias bij het beoordelen van informatie. Als nieuwe gegevens overeenstemmen met onze bestaande voorstellingen (meningen, kennis etc.), denken we dat het om nuttige en juiste informatie gaat. Als de nieuwe gegevens echter dissoneren zijn we geneigd die als onjuist op te vatten: dat blijkt uit allerlei empirisch onderzoek.2 Zo bezien bemoeilijkt het feit dat 93% van alle verdachten die voor de rechter komen wordt veroordeeld, het gemak van de rechter om iemand vrij te spreken. Dat feit dat mensen die terecht staan het meestal wel hebben gedaan, is namelijk genesteld in het hoofd van de rechter. Trouwens, ook de memo met advies naar aanleiding van het dossieronderzoek van de gerechtssecretaris, heeft psychologische bezwaren. De tweede variant komt erop neer dat mensen hun eigen eerder gemaakte keuzes rechtvaardigen, ongeacht of die bewust of onbewust zijn gemaakt. Zo bezien is de achteloos tijdens het inschenken van de koffie uitgesproken hypothese ‘hij heeft het wel gedaan, hè’ een aanjager van belief perseverance.

Nu zijn rechters diep doordrongen van het belang van hoor en wederhoor. De advocaat is de tegenspreker die een op het dossier gebaseerde voorlopige overtuiging aan het wankelen moet brengen. In veel zaken die rechters als moeilijk ervaren, staan zij denk ik werkelijk open voor dissonante informatie die de verdediging aandraagt. Maar er zijn ook omstandigheden waarin de rechters in de psychologische valkuilen kunnen vallen.

Ik doel in het bijzonder op gevallen waarin een rechter een oordeel van een deskundige krijgt aangeboden, waarop hij de bewezenverklaring kan laten rusten. Vooropgesteld zij, dat de rechter eigenlijk niet in staat is het deskundigenoordeel op waarde te schatten. Nu is de rechter niet louter lijdelijk en hij voelt zich verantwoordelijk voor de waarheidsvinding. Het is echter logisch als hij uitgaat van vertrouwen in degene die hij als deskundige heeft benoemd. De rechter kan de deskundigenverklaring voor waar houden totdat er tegenwerpingen zijn gemaakt (tenzij de verklaring onbegrijpelijk is). Als we al niet op deskundigen kunnen vertrouwen… Maar deze krachtige a priori wordt vrijwel onweerlegbaar, als we daarbij de mogelijkheid betrekken dat de rechter de deskundigenverklaring gebruikt als hij (om wat voor redenen dan ook) eveneens a priori de – op zich wel falsificeerbare – overtuiging had van de schuld van een concrete verdachte.

Voor wetenschappelijke kritiek van andere wetenschappers op de kwaliteit van een deskundigenrapport is dan echter praktisch gezien nauwelijks ruimte. Onder sommige wetenschappers is recentelijk zorg gerezen of rechters wel correct gebruik maken van de kennis die in de wetenschappelijke wereld voor handen is. Iedereen kent de kritiek die in enkele bekende strafzaken achteraf kwam op bewijsmateriaal, dat afkomstig was van geraadpleegde experts. Het bewijs van de snuffelhondenexpert in de Deventerzaak, de psychologen in de Schiedammerzaak over de verklaring van de kroongetuige, het spermaspoor uit Putten, de statisticus en later de digoxinekwesties van Lucia de B. Het ging in deze gevallen (op een na) om als zodanig niet omstreden deskundigen. Het is ook in geen van deze gevallen zo dat de rechters te snel tot het achteraf discutabele standpunt zijn gekomen: er is gewikt en gewogen. Men heeft zich gewoon onvoldoende gerealiseerd dat vertrouwen in deskundigen in combinatie met de aanwezigheid van een overtuiging dat de verdachte het heeft gedaan, een explosief mengsel oplevert.

Natuurlijk kan de verdediging soms twijfel proberen te zaaien over de kwaliteit van het deskundigenrapport, maar het ontbreekt de rechter aan tijd en specialistische kennis om een wetenschappelijk debat over het rapport op waarde te kunnen schatten. Soms weet de verdediging ook zelf niet waar de kneep zit. Dat brengt me tot een contra-intuïtieve conclusie. Bij uitstek in gevallen waarin rechters zwaar leunen op ongebruikelijk deskundigenbewijs, moeten zij extra onderzoek doen naar feiten die met de bewezenverklaring niet zijn te rijmen en naar feiten die men zou verwachten maar die er niet zijn.

Ybo Buruma

  1. Richard Posner, How Judges Think, Harvard UP 2008, p. 256-257.
  2. Carol Tavris and Elliot Aronson, Mistakes Were Made (but not by me), Harcourt 2007; Eric Rassin, Waarom ik altijd gelijk heb, Scriptum psychologie 2007.

Een reactie op “Hoe rechters denken”

  1. Kennelijk bestaat bij sommigen (velen?) - in het civiele en in het strafrecht - de indruk dat rechters eerst tot een conclusie komen om die vervolgens te onderbouwen. In die zin zou ook aan rechters niets menselijks vreemd zijn, het verschil is alleen dat van rechters een gedegen verantwoording van hun oordeel mag worden gevraagd. Hun gedachtegang moet inzichtelijk en hun conclusie onderbouwd zijn.

    Het zou, in zijn algemeenheid, goed zijn als rechters meer aan het publieke debat zouden deelnemen, bijvoorbeeld door te bloggen. Ze zouden ook op hun eigen uitspraken moeten kunnen ingaan, zij het in lijn met de uitspraak en met inachtneming van het feit dat zij rechter in die uitspraak zijn. Het gaat dan met name om (nadere) uitleg. Rechters zouden op die manier kunnen bijdragen aan een breder begrip en meer gezag voor rechterlijke uitspraken. Mogelijk dat de werkdruk van rechters aan deze activiteit in de weg staat.

Reageer