Het enzym zure-fosfatase, zoals
dat door de prostaat wordt geproduceerd doet sinds lange tijd
dienst als een indicator voor sperma-vloeistof. Het was - in 1994
- volgens de gebruikelijke test afwezig in alle sporen, die op de
pd verzameld werden, inclusief de slip
van het slachtoffer. In dat laatste geval werd dit als een
bewijsmiddel gezien door justitie. De afwezigheid op de pd werd
daarentegen niet gehonoreerd op basis van de gedachte dat in 1994
sprake was van verouderde onderzoeksmethoden. Bij de beoordeling van dit bewijsmiddel ging de blinddoek dus even af: Als het van pas kwam was het relevant voor de rechters, als het niet van pas kwam, was het gewoon niet relevant. |
Vanaf het eerste opduiken van het
bewijsmiddel 'schone' slip is onverklaard
gebleven - in de openbare stukken -, wat onder 'schone'
moet worden verstaan. Op zich een heel ongewenste situatie, dat
rechtsprekende instanties zich zo onduidelijk uitlaten.
Onderaan treft u de diverse passages aan, die betrekking hebben op de 'schone' slip en op diverse begrippen, die hiermee in
verband kunnen worden gebracht. Denk daarbij vooral aan het begrip 'sperma', dat onbekommerd wordt gebruikt in - zoals
de contexten doen vermoeden - geheel verschillende betekenissen.
De verdediging van de verdachte ter
verklaring van de vondst van zijn DNA op het slachtoffer, bestond uit de
verklaring, dat hij daags voor het delict seks had gehad met het latere
slachtoffer. Deze seks vond plaats binnen het kader van een losse relatie,
die van een zeer vluchtige aard was (laag frequent en opportunistisch). De
verdachte had er baat bij deze relatie geheim te houden, duidelijk in
relatie met zijn huiselijke omstandigheden. Goedkeuring van zijn ouders
was namelijk niet te verwachten. Dit alles natuurlijk volgens de versie
van de verdachte, maar gezien de gezinssituatie wel heel voor de hand
liggend.
Zijn verklaring sluit goed aan bij dat, wat we weten uit verklaringen uit
de omgeving van het slachtoffer. Zij hield meerdere partners aan, vaak
parallel. En haar beroep - stewardess - bracht met zich mee, dat zij zich
een regelmatige vaste relatie eigenlijk niet kon veroorloven. Dat zij dit
gegeven alleen en dan nog onvolledig deelde met ingewijden, behoeft geen
nadere uitleg. Toch geef ik die wel: er was sprake van een zekere
concurrentie tussen de vriendinnen aangaande de vriendjes.
Om deze 'steen' in de bewijsrivier van justitie te omzeilen, kwam het OM met een bewijsmiddel, de 'schone' slip. De toestand van de slip, zoals aangetroffen op de plaats delict, moest bewijzen, dat - omdat het slachtoffer naar de plaats delict was gefietst voorafgaand aan het delict - er geen sperma in haar vagina was achtergelaten de dag tevoren. Meerdere deskundigen werden geconsulteerd, zij spraken elkaar echter onderling tegen en nuanceerden bij tijd en wijle ook de eigen uitspraken. Dat weerhield de rechtsprekende instanties niet ervan, de verklaringen, die het meest in hun kraam te pas kwamen te selecteren. Een belangrijk probleem wordt daarbij gevormd door de omstandigheid, dat helemaal niet duidelijk is, welke gegevens aan de deskundigen werden voorgelegd en welke vragen aan hun werden gesteld. Derksen (Dubbel Gedwaald 2017) geeft hiervan een sterk staaltje:
Ter verheldering
vraagt Barten [Demo: een essentiële getuige-deskundige] aan de
voorzitter van het hof:
"Klopt het dat in het ondergoed van het slachtoffer geen sperma is aangetroffen en ervan uit wordt gegaan dat het bij het slachtoffer aangetroffen ondergoed is gedragen door het slachtoffer tussen eerdergenoemde dag en tijd, dus op zaterdag 8 januari 1994 tussen 20.30 en 22.30 uur, en het delict?"
Met andere
woorden, klopt het dat Christel op zondag de slip van zaterdag is
blijven dragen? Hierop reageert de voorzitter met[:]
"Dat is inderdaad het geval."
Hierbij dient te worden aangetekend, dat het Hof er overigens vanuit ging, dat Christel zich wél had gedoucht. Een inconsistentie dus, die alleen valt te achterhalen met behulp van het rechtbankverslag. In ieder geval zijn de verklaringen van de deskundigen na deze passage van nul en generlei waarde. Behalve dan voor het hof van Arnhem.
Om dit bewijsmiddel te kunnen hanteren werd
teruggegrepen op onderzoek uit 1994, immers was
de slip zelf niet meer beschikbaar op enige minuscule resten na (zo bleek
later). In 1994 was er totaal geen interesse voor de slip. De
redeneringen, die nu ten nadele van P2 werden geconstrueerd, zouden de
destijds verdachten namelijk hebben kunnen vrijpleiten. En dat is
natuurlijk nooit de bedoeling. De uitdrukking 'onwaarschijnlijk
verband met het telastegelegde' werd gebezigd met betrekking tot de
aangetroffen spermacellen (Hof van Arnhem 3
oktober 1995).
Wel was al in 2002 sprake van een onderzoek aan
de slip, waarbij een bloedvlekje wordt genoemd met bijbehorend DNA. Dit
spoor werd door Mr. Knoops ontfutseld aan een onderzoekster van het NFI,
die zich kennelijk in de raadzaal gedwongen voelde een openheid van zaken
te geven, die tot dat moment was nagelaten.
Maar ook nu is het bericht onvolledig (wiens DNA werd nu aangetroffen?).
In ieder geval was de slip niet schoon in de betekenis, die normale mensen aan het begrip schoon geven.
Wat heet dan wel schoon?
In de fase van herziening van PuttenI (2001) kwam dit bewijsmiddel meer
nadrukkelijk aan de orde, zij het weer niet op de technische inhoud. Nu
lag de focus op de verklaring van prof. Eskes, die in 1994 en 2000
duidelijk had verklaard, dat er geen sporen van een 24 uur eerder
seksavontuur in de slip achterblijven na een vijftal minuten fietsen.
De AG van der Neut (2002) raadpleegde ten behoeve van het uiteindelijke
herzieningsproces in 2002 nog een aantal
deskundigen, die gezamenlijk duidelijk overhelden naar een standpunt, dat
uit de schone slip eigenlijk niets valt te concluderen. Nog steeds vinden
we in de stukken geen enkele aanwijzing omtrent de wijze, waarop de
conclusie 'schoon' was bereikt.
In 2009 wordt alsnog een tipje van de sluier
opgelicht, als de OvJ in het proces van Zutphen de slip in één adem noemt
met de spijkerbroek van het slachtoffer, in die zin, dat op beide géén sperma werd aangetroffen.
Omdat er wél DNA van P2 op de spijkerbroek werd aangetroffen, hetgeen ook
als zodanig wordt vermeld door de OvJ, lijkt de conclusie gerechtvaardigd,
dat de afwezigheid van sperma niet langs de weg
van de afwezigheid DNA is vastgesteld, maar hoe
dan wel?
Dit alles klinkt heel moeizaam, maar dat is louter het gevolg van de onduidelijke verwijzingen in de procedures, zoals reeds is vermeld.
In 2011
(Gerechtshof Arnhem) lezen we van nader onderzoek, maar treffen geen
onderzoeksresultaten aan, afgezien van de vondst van een geval van
contaminatie (een haar bij de overblijfselen van de slip).
In de bespreking van dit spoor treffen we nu steeds de term 'zaadcelsporen'
aan, eenmaal afgewisseld door de term 'spermasporen'.
Het lijkt erop, dat deze termen zijn ingeroepen, om de termen sperma
en zaadcellen te omzeilen. Wat zijn zaadcelsporen? Dat wordt nergens vermeld.
Pas via het beroepschrift uit 2012 is duidelijkheid te verkrijgen over de gebruikte onderzoeken: de crime-scope, eventueel gevolg door de zure-fosfatase-test. Dit volgt ook uit het citaat bij Derksen (zie onderaan de pagina). Hiermee werd kennelijk niets gevonden. Dus ook geen afscheiding vanuit de vagina van het slachtoffer.
Dit laatste leidt dan tot twee alternatieven:
In beide gevallen levert het bewijsmiddel 'schone' slip helemaal niets op. Te vrezen valt echter, dat deze logica voor het gerechtshof gewoon te hoog gegrepen was (*).
Misschien is dat ook de reden, dat mr. Aben er in zijn conclusie (2013) geen woord aan dit bewijsmiddel wijdt. Vermoedelijk omdat hij er allang helemaal niets meer van snapt. Zoals zovele juristen voor hem.
Aan bovenstaande moet nog worden toegevoegd, dat volgens het door justitie aangehangen scenario, het slachtoffer op het moment van de verwurging de slip nog droeg; het is dan behoorlijk onwaarschijnlijk, dat er op dat moment geen enkele vorm van afscheiding in de slip terechtkwam.
Maar het kan nog erger: In geval van de 'schone' slip vaart het hof blind op de geldigheid
van de in 1994 gebruikte tests, waaronder ook de
zure-fosfatase-test. Maar betreffende het onderwerp ontbrekend
zaadvloeistof op de plaats delict heeft het hof ineens de
tegenovergestelde mening:
Uit het feit dat in de rapportages over de veiliggestelde sporen uit
1994 niet wordt gerept over al dan niet aangetroffen zaadvloeistof,
kan niet de conclusie worden getrokken dat geen zaadlozing
op de plaats van het delict kan hebben plaatsgevonden. Het hof neemt
hierbij in aanmerking dat de wijze waarop heden ten dage op een plaats
delict sporen worden veiliggesteld – en waar de raadsman zich op beroept
– aanzienlijk gedetailleerder is en met veel grotere voorzichtigheid
wordt verricht dan in 1994 te doen
gebruikelijk was. Bovendien wijzen de sporen van verdachte die wel op
Christel zijn aangetroffen, zoals hiervoor opgemerkt, op aanwezigheid
van verdachte op de plaats waar Christel is aangetroffen.
Merk op de merkwaardige toevoeging aan het slot; het Hof schijnt de onzinnigheid van deze logica niet te beseffen. Een logica die neer komt op de grondregel, dat het Hof ook gelijk heeft indien het Hof ongelijk heeft.
(*) In zijn slotwoord geeft het hof dit de facto ook toe, als het hof de inspanningen van de raadsman ter sprake brengt:
"Slotoverweging
Het mag gezegd worden: de raadsman heeft veel werk gemaakt van de
zaak. Zijn verzoeken en pleidooi heeft hij gepaard doen gaan met
uitvoerige schriftelijke stukken.
Hetgeen daarin is verwoord is niet altijd even
toegankelijk gebleken.
De schriftelijke toelichting op de verzoeken gedaan op 24 mei 2011
behelst 356 pagina’s en het pleidooi in hoger beroep bestaat uit 424
pagina’s.
Soms lijken redeneringen ineens te stoppen en is niet
duidelijk of, en zo ja welke conclusie door de raadsman
daaraan verbonden wordt.
Andere dan de hiervoor besproken verweren, uitdrukkelijk onderbouwde
standpunten of verzoeken heeft het hof daarin niet
herkend."
Herinneringen aan uitvluchten van leerlingen, die hun werk niet op orde hadden komen bij mij boven (demo).
Met
een halfwaardetijd van - aanvankelijk(*) - ongeveer 6 minuten
bij 37 oC is zure fosfatase na enige uren verblijf
in de vrouwelijke vagina en baarmoeder compleet onzichtbaar
geworden. Men redeneerde dus op basis van een stof, die er
helemaal niet meer kon zijn! (*) De pH van zaadvloeistof
is aanvankelijk net boven 8. Deze gaat daarna dalen, maar dan
is de afbraak van de zure fosfatase al onderweg.
|
32. Blijkens een proces-verbaal, opgemaakt op 26 mei 1994 door de
opsporingsambtenaren J. van den Bosch en A. Dooyeweerd (kenmerk
940526.1445, bijlage 76 bij het de stukken van het opsporingsonderzoek)
hebben deze verbalisanten op die dag een ‘informatief gesprek’ gevoerd met
prof. Eskes.
Prof. Eskes is daarop de vraag voorgelegd
"[w]elke theorieën denkbaar zijn wanneer een slachtoffer door 2 mannen
wordt verkracht en deze volgens hun zeggen niet zijn
klaargekomen en er toch buiten de vagina sperma wordt
aangetroffen". De verbalisanten relateren dat in het daarop volgende
gesprek bleek dat het mogelijk is dat door middel van spil, dat wil zeggen
versleping door penetratie, vloeistof met daarin zaadcellen buiten de
vagina wordt aangetroffen; dat het mogelijk is dat na een eerdere
gemeenschap sperma dagen in de vagina blijft dat daaruit door latere
penetratie weer naar buiten wordt gehaald. Tevens werd, aldus de
verbalisanten, duidelijk dat er ondanks het feit dat het slachtoffer van
haar ouderlijk huis naar de woning van haar oma is gefietst, niet
noodzakelijk ook sperma in haar slipje behoefde te zitten, als gevolg van
de natuurlijke sluiting van de vagina.
(..) 38. In zijn rapport van 14 september 2000 vermeldt prof.
Eskes dat
Voorts acht het hof het niet noodzakelijk het onderzoek te hervatten voor het opsporen en horen van de andere door de verdediging genoemde getuigen, hetzij omdat het hof zich reeds voldoende voorgelicht acht over de onderwerpen waarover zij zouden kunnen verklaren (getuige 1, getuige 2 -daarmee is ook het horen van een psycholoog in verband met de betrouwbaarheid van hypnoseverhoren niet noodzakelijk- en de werkgever van getuige 2, overige personen die op de plaats delict de op het lichaam van het slachtoffer aangetroffen druppel sperma hebben kunnen zien), hetzij omdat de informatie die zij volgens de raadsman van mededader zouden kunnen verschaffen in een te ver verwijderd, te vaag of onwaarschijnlijk verband met het telastegelegde staat.
Dat voor een onderwerp, waarop latere rechtbanken hun hele bewijsvoering zouden baseren!
Toch was het onderwerp wel ter sprake gebracht, gelezen de volgende
passage (pas in 2009 geciteerd door de raadsman van P2):
Technisch coördinator Kroes, Hof Arnhem 27 juni 1995, p. 16:
Terwijl er in het technisch journaal op 12 januari 1994 werd gemuteerd (ook in 2009 geciteerd door de raadsman van P2):
3.4. Geen sperma in de slip. Vrijwillig contact
In het slipje van het slachtoffer is geen sperma aangetroffen. Dit ondanks
het feit dat zij een tochtje op haar mountainbike van ongeveer vijf
minuten had gemaakt naar het huisje van oma.
Deskundige Brinkmann had sperma in de slip verwacht. Ook de deskundige Van
Seumeren, zo hoorden we gisteren, heeft op dit punt vraagtekens, waarbij
ook zij aantekent dat de aanwezigheid van sporen uiteraard meer zegt dan
de afwezigheid daarvan.
De andere deskundigen die zijn geraadpleegd vinden de afwezigheid van
sperma minder vreemd. We weten natuurlijk ook niet hoe lang Christel
Ambrosius de bewuste slip al aan had. De heer Eskes schreef over dit thema
aan de rechter-commissaris te Zutphen op 14 juli 1994 het volgende:
Andere verwarring: de herhaalde tegenspraak van de deskundigen onderling en ook met zichzelf.
2.9 Tijdstip van de ejaculatie?
Justitie heeft sinds 1994 (minimaal 8 jaar lang!) volgehouden dat de spermadonor een ‘toevallige voorbijganger’ die voorafgaand aan delict zijn kruit heeft verschoten tijdens een vrijwillige vrijpartij. Ook het Gerechtelijk Lab ging er vanuit dat dit eerdere contact enkele dagen voor het delict had kunnen plaatsvinden:
Technisch coördinator Kroes, Hof Arnhem 27 juni 1995, p. 16:2.9.1 Geen sperma in de slip
Als de hypothese van de officier juist is: broek + slip zondagmiddag uitgetrokken en vervolgens ejaculatie, kan in de slip geen sperma worden aangetroffen van de dader (de slip is immers al uitgetrokken en is niet meer aangetrokken!).
Als de lezing van P. juist is: ejaculatie zaterdagavond, ook dan valt geen sperma te verwachten in de slip. Immers:
Professor Eskes, gynaecoloog: binnen een ½ uur na de coïtus (op zaterdagavond) is de zaadvloeistof gereduceerd tot 1 ml. Daarna kan het zaadvloeistof niet meer worden versleept. De volgende dag kan dit zaadvloeistof niet meer worden versleept. Alleen de zaadcellen kunnen dan nog worden versleept, maar dan alleen in vaginaal vocht. Vaginaal vocht, al dan niet vermengd met zaadcellen van de zaterdagavond ervoor, loopt niet zomaar een vagina uit. Dat komt door de natuurlijke sluiting van de vagina.
Dr. Faugno, aanvullend proces-verbaal 17 december 2008, p. 138 Geen sperma in de slip?
A: “dit is mogelijk. Ze zou van kleding gewisseld kunnen hebben na de eerdere gemeenschap, daarom geen sperma in het ondergoed”.
Advocaat Generaal Van der Neut, p. 12 van 64 punt 3.4.:
‘Geen sperma in de slip. Vrijwillig
contact”
“De heer Eskes schreef over dit thema aan
de Rechter Commissaris te Zutphen op 14 juli 1994 het volgende: “Bij
fietsactiviteit kunnen de bekkenbodemspieren de vagina inhoud ‘poolen’
in de achterste schedehelft. Ook op 11 februari jl. heeft de heer
Eskes voor uw Hof in die zin verklaard: “Het niet vinden van zaad in
een slipje hoeft niet betekenen dat zich in de vagina geen zaad
bevindt.”
Mijn conclusie uit het voorafgaande is dat in casu versleping van het
vocht dat op het bovenbeen van het slachtoffer is aangetroffen
mogelijk is na een vrijwillig seksueel contact dat bij voorbeeld een
dag van tevoren geheel vrijwillig heeft plaatsgevonden, ook indien het
slachtoffer nadien een korte fietstocht gemaakt heeft. Op het punt van
het ontbrekende sperma in de slip is de heer Eskes als specialist met
betrekking tot het vrouwelijk lichaam een betrouwbare deskundige.
Eskes ziet geen probleem op dit punt.”
Citaat Advocaat Generaal Wortel bij de Hoge Raad, punt 32: (opmerking raadsman: naar aanleiding van een gesprek met prof. Eskes in 1994).
“Tevens werd, aldus de verbalisanten, duidelijk dat er ondanks het feit dat het slachtoffer van haar ouderlijk huis naar de woning van haar oma is gefietst, niet noodzakelijk ook sperma in haar slipje behoefde te zitting, als gevolg van de natuurlijke sluiting van de vagina.”
Citaat Advocaat Generaal Wortel bij de Hoge Raad, punt 40:
Eskes verklaart: Op de vragen:
“het slachtoffer is van haar ouderlijk huis naar de woning van haar oma (plaats van aantreffen) gefietst. De fietsafstand bedraagt ongeveer vijf en een halve minuut. Is het mogelijk dat het sperma dan inwendig blijft zitten? Hierbij wordt aangetekend dat geen sperma in het slipje van het slachtoffer werd aangetroffen? En zoja, hoe waarschijnlijk is dat en zijn er nog omstandigheden die dat kunnen beïnvloeden? Antwoord: “ja” en “bij fietsactiviteiten kunnen de bekkenbodemspieren de vagina-inhoud “poolen” in de achterste schedehelft”
Op de vraag:
“in hoeverre is, nadat gemeenschap heeft plaatsgevonden, het nemen van een douche of een bad door het slachtoffer van invloed op de aanwezigheid inwendig (vagina, baarmoeder) van spermatozoïden”:
Antwoord:
“niet van invloed bij een nullagravida behalve natuurlijk de natuurlijke uitvloed in staande houding”.
Prof. Eskes proces-verbaal Hof Leeuwarden 11 februari 2002:
“Het niet vinden van zaad in een slipje hoeft niet te betekenen dat zich in de vagina geen zaad bevond.”
(zie ook Advocaat Generaal Wortel bij de Hoge Raad, punt 41). In de lezing van client valt juist te verwachten dat de slip schoon is. Het is immers aannemelijk dat Christel die zaterdagavond nog een schone slip heeft aangetrokken. Zij is na de gemeenschap met P. namelijk naar huis gegaan, heeft zich omgekleed, nette kleren aangedaan, en is vervolgens uitgegaan. Het is ook aannemelijk dat zij die zondag opnieuw een schone slip heeft aangedaan. Waarom zou Christel, bekend als een verzorgd meisje, steeds die vieze slip aanhouden? Temeer daar zij de tijd genomen heeft zich om te kleden. 24
Conclusie moet zijn dat het feit dat de slip schoon was, op geen enkele manier afbreuk doet aan de lezing van client.
Tussenconclusie
20. Uit het feit dat bij het slachtoffer inwendig sperma
is aangetroffen en uit het feit dat op het bovenbeen van het slachtoffer sperma is aangetroffen, leidt de rechtbank af dat op
de plaats van het delict seksuele handelingen hebben plaatsgevonden.
Merk op, dat voorafgaand aan deze 'tussenconclusie' geen
bewijsmiddelen zijn opgesomd, die deze vergaande 'tussenconclusie'
rechtvaardigen.De hier genoemde feiten ondersteunen een dergelijke
'tussenconclusie' in ieder geval niet.
Merk ook op, dat de advocaten generaal in de vorige procesronden (Wortel
resp. Van der Neur) dit standpunt NIET innamen.
28. Het Gerechtelijk Laboratorium heeft in 1994 na onderzoek van de slip van het slachtoffer geconcludeerd dat daarin geen sperma is aangetroffen. Het feit dat de slip thans niet meer voor onderzoek beschikbaar is, doet als zodanig niet af aan de uitkomst en de bruikbaarheid van het - niet betwiste - onderzoeksresultaat uit 1994.
33. Verder is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat geen sprake is geweest van een "schoon" spoor. Uit een overzicht van de DNA-resultaten van het onderzoek van het Gerechtelijk Laboratorium uit 199460 en uit de rapportage van het FLDO uit 200161 blijkt dat van de bemonsteringen van de sporen van ws. ingang vagina en van ws. buitenzijde vagina (ook wel: bovenbeen) ten behoeve van het DNA-onderzoek een zogenaamde spermafractie en een zogenaamde vaginale fractie is gemaakt. Uit de rapportage van het FLDO uit 2001 blijkt dat in de beide vaginale fracties vrouwelijk celmateriaal is aangetroffen. Het is door deze scheiding (differentiële lysis) niet meer mogelijk om de aard van dit vrouwelijk celmateriaal (vaginale epitheelcellen of huidepitheelcellen) vast te stellen. Op basis van deze bevindingen zijn er geen aanwijzingen om aan te nemen dat dit bemonsterde sperma niet in het lichaam van het slachtoffer is geweest. De bevindingen sluiten echter wel uit dat het bovenbeenspoor een "schoon" spoor is, in de hiervoor bedoelde zin.78. Naar aanleiding van de verklaringen van genoemde deskundigen op basis van het concreet in deze zaak aangetroffen hoeveelheid sperma(koppen al dan niet met staarten), in combinatie met het ontbreken van spermasporen in de slip van het slachtoffer, komt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is geweest van een ejaculatie op zondag 9 januari 1994. Nu het sperma in de sporen afkomstig is van verdachte, luidt tevens de conclusie dat verdachte de dader is van de verkrachting van en moord op het slachtoffer.
Bij de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof toegewezen het verzoek van de raadsman om het ‘oude dossier’, bestaande uit meer dan 130 ordners, aan de processtukken toe te voegen. Ter terechtzitting zijn verdachte, drie deskundigen en één getuige gehoord. Tevens zijn nog verricht: naar drie fragmenten van de slip van Christel, naar de herkomst van een haarspoor aangetroffen in een plastic zakje waarin dit materiaal van de slip was opgeborgen en naar de herkomst van een plukje haar, in de stukken als SVO 205 aangeduid.
Voor de beoordeling van de lezing van verdachte acht het hof ook van
belang dat het niet aannemelijk is dat Christel, die wordt beschreven als
een goed verzorgde en schone vrouw die zich vaak douchte en verkleedde,
zich na de geslachtsgemeenschap op zaterdagavond niet heeft gewassen,
waardoor de zaadcelsporen op zondagmiddag nog in
en op het lichaam van Christel zijn aangetroffen. Voorts is Christel na de
vermeende geslachtsgemeenschap nog de hele avond uit geweest en heeft ze
op zondag voordat haar lichaam is aangetroffen, nog gefietst.
Ook van belang is de - niet betwiste - omstandigheid dat de slip
die bij Christel 9 januari 1994 werd aangetroffen, schoon was.
Deze slip is onderzocht en er zijn geen zaadcelsporen
in gevonden. De deskundigen [deskundige 1], uroloog, en [deskundige 2],
gynaecoloog, zijn - onder meer - hierover in hoger beroep gehoord.
[deskundige 1] heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
“De overige aangetroffen
spermasporen in de vagina en rond de anus maken het extra
onwaarschijnlijk dat het spoor op het bovenbeen van een dag eerder is.
(…). De schone slip en de aangetroffen sporen
vind ik ongeveer van evenveel waarde voor de conclusie dat het een
onwaarschijnlijk scenario is. Ook de omstandigheid dat het slachtoffer
nog heeft gefietst is van belang. Als je de avond er voor coïtus hebt
gehad en de sporen niet hebt uitgewist, dan moet het in de slip
zitten.”
[deskundige 2] heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
“Er is een slip gevonden waarin geen sporen zitten terwijl deze slip die dag gedragen moet zijn en terwijl ze gefietst heeft en andere activiteiten heeft verricht. Als ze de dag ervoor gewenste coïtus heeft gehad dan moeten er resten in de slip zitten.”
Het hof is - mede op grond van deze verklaringen - van oordeel dat als de
lezing van verdachte juist zou zijn en de op 9 januari 1994 aangetroffen zaadcelsporen in en op het lichaam van Christel
afkomstig waren van zaterdagavond 8 januari 1994, er ook zaadcelsporen
in de slip hadden moeten zitten. Dat is echter, zoals gezegd, niet het
geval.
Dit betekent dat het er voor moet worden gehouden, dat die zaadcelsporen dateren van na het tijdstip waarop Christel fietsend is gezien, zondagmiddag 9 januari 1994 omstreeks 16.15 uur.
Uit het feit dat in de rapportages over de veiliggestelde sporen uit 1994 niet wordt gerept over al dan niet aangetroffen zaadvloeistof, kan niet de conclusie worden getrokken dat geen zaadlozing op de plaats van het delict kan hebben plaatsgevonden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de wijze waarop heden ten dage op een plaats delict sporen worden veiliggesteld – en waar de raadsman zich op beroept – aanzienlijk gedetailleerder is en met veel grotere voorzichtigheid wordt verricht dan in 1994 te doen gebruikelijk was. Bovendien wijzen de sporen van verdachte die wel op Christel zijn aangetroffen, zoals hiervoor opgemerkt, op aanwezigheid van verdachte op de plaats waar Christel is aangetroffen.(..)
Zowel de advocaat-generaal, als de verdediging als het hof gaan uit van
een schone slip. Het hof miskent overigens dat de slip nimmer is
onderzocht op ‘zaadcelsporen’. De slip
is in het geheel niet (microscopisch) onderzocht op de aanwezigheid van zaadcellen. Dergelijk onderzoek wordt in de
forensische praktijk pas uitgevoerd nadat (hoog indicatief) onderzoek naar
zaadvloeistof een positief resultaat heeft
opgeleverd. De slip is alleen onderzocht op de aanwezigheid van zaadvloeistof
(en vaginaal vocht). Er bleek geen enkele
indicatie voor de aanwezigheid van zaadvloeistof.
Er was dus ook geen reden om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van zaadcellen.
De schone slip bevat — per definitie — geen zaadvloeistof.
Vanuit de verklaring van verzoeker bezien, valt dit onderzoeksresultaat
ook te verwachten, nu Christel — zoals het hof heeft overwogen — een ‘goed
verzorgde en schone vrouw was die zich vaak douchte en verkleedde’, zodat
het hoogstwaarschijnlijk is dat zij na de ejaculatie van verzoeker heeft
gedoucht en daarbij eventueel op haar lichaam aanwezige resten van de
vrijpartij heeft weggespoeld, terwijl ook hoogstwaarschijnlijk is dat
Christel vervolgens eerst de volgende dag, zondag, de schone slip
heeft aangetrokken (derhalve veel langer dan een half uur na de
ejaculatie van verzoeker).
De schone slip bevat — per definitie — ook geen
vaginaal vocht (pleidooi deel IV, p. 43–46).
Daaruit volgt dat in de slip evenmin zaadcellen
aanwezig kunnen zijn van zaterdagavond, nu die zaadcellen
op zondagmiddag (veel langer dan een half uur na ejaculatie) alleen nog in
het vaginaal vocht uit de vagina kunnen geraken.
Het ontbreken van vaginaal vocht in de schone
slip toont aan dat dit niet is gebeurd. Hiermee is bewezen dat de vaginale
sluiting van Christel Ambrosius goed heeft gefunctioneerd, ook tijdens een
kort fietstochtje van huis naar oma, hetgeen volgens verschillende
deskundigen geen verbazing wekt, nu Christel nulla gravida was. De schone
slip discrimineert derhalve niet tussen
‘zaterdagavond’ en ‘zondagmiddag’.
(..)
Bovendien heeft de raadsman (onder paragraaf 15.7.2. en 15.7.2.) in
verband met de schone slip, verwezen naar
wetenschappelijke (peer review) artikelen en deskundigenverklaringen,
waaruit blijkt dat de gehanteerde laserlicht- en (zure) fosfatasemethode
tevens hoog indicatief zijn voor de aanwezigheid van vaginaal
vocht c.q. vaginaal slijm en dat de
negatieve onderzoeksuitkomst derhalve inhoudt dat ook geen enkele
indicatie van vaginaal vocht c.q. vaginaal
slijm is aangetoond. In dit verband heeft de raadsman bovendien
gemotiveerd aangevoerd (onder paragraaf 15.7.4) dat een vals-negatieve
uitkomst van de drie gehanteerde onderzoeksmethoden niet aannemelijk is,
zodat geconcludeerd mag worden dat zich in de slip
(hoogstwaarschijnlijk) geen zaadvloeistof en
(hoogstwaarschijnlijk) evenmin vaginaal vocht
c.q. vaginaal slijm heeft bevonden.
Mede gelet op het feit dat vorenbedoelde onderzoeksmethoden zowel gericht
zijn op zaadvloeistof als op vaginaal
vocht c.q. vaginaal slijm, miskent het
hof tenslotte dat de door haarzelf (en het openbaar ministerie en de
verdediging) als uitgangspunt gehanteerde onderzoeksuitkomst, te weten dat
de slip schoon is, dwingend met zich brengt dat
zich in de slip geen zaadvloeistof,
geen zaadcellen én geen vaginaal
vocht c.q. vaginaal slijm heeft
bevonden.
Gelet op al het voorgaande moet worden geoordeeld dat de schone
slip eenvoudig op een onschuldige manier kan worden verklaard en
derhalve geen enkele bewijswaarde heeft.
Geen zaadvloeistof
Het hof heeft overwogen:
‘Uit het feit dat in de rapportages over de veilig gestelde sporen uit
1994 niet wordt gerept over al dan niet aangetroffen zaadvloeistof,
kan niet de conclusie worden getrokken dat geen zaadlozing op de plaats
van het delict kan hebben plaatsgevonden. Het hof neemt hierbij in
aanmerking dat de wijze waarop heden ten dage op een plaats delict sporen
worden veilig gesteld — en waar de raadsman zich op beroept — aanzienlijk
gedetailleerder is en met veel grotere voorzichtigheid wordt verricht dan
in 1994 te doen gebruikelijk was.’
Verzoeker verwijst op deze plaats allereerst naar hetgeen hiervoor onder
middel X a (‘ten overvloede’) is opgemerkt.
Het hof miskent hier dat de afwezigheid van enige indicatie van zaadvloeistof
een zeer sterke aanwijzing is voor de onschuld van verzoeker.