Pdf Berekening sterkte DNA in vlek #10 |
Figuur 1: Twee aspecten van vlek #10, voor en na het knippen. |
Vlek #10 is door het NFI aangewezen als een bloedvlek van Louwes op basis van de vondst van Louwes' DNA in het uitgeknipte monster. Het is dus gerechtvaardigd, de uitslag van het DNA onderzoek te vergelijken met andere bloedvlekken, ook al zijn dat vlekken, veroorzaakt door bloeddruppels veroorzaakt door de steekpartij in de romp van het slachtoffer. Er zijn er drie bemonsterd, de vlekken #3, #4 en #5.
Figuur
2. Links: De te vergelijken bloedsporen; drie sporen van het
slachtoffer, gevormd door zogenaamde passieve (vallende)
bloeddruppels en een spoor (#10), dat als overdrachtsspoor
werd bestempeld. Rechts de DNA gehalten van de sporen
vergeleken in relatie tot het uitgeknipte oppervlak. |
|
Naast de al bekende RFU-waarden, is hier in
het diagram de waarde van de semi-kwantitatieve bepaling toegevoegd. Deze
bepaling kan slechts een beperkt aantal waarden aannemen, terwijl de
gekozen waarde gebaseerd is op een schatting van de onderzoeker. De waarde
lijkt hierom beperkt. De correlatie met de overige waarden is ook zwak.
Uit het diagram leren we, dat de drie passieve druppelsporen redelijk op
elkaar lijken in DNA-gehalte, maar dat het DNA-gehalte van spoor #10 nu al
groter is, terwijl er in spoor #10 eigenlijk helemaal niet zoveel bloed te
zien is.
De volgende stap, die we zetten is, dat we uitgaan van de hypothese, dat
het DNA in spoor #10 afkomstig uit het daarin zichtbare bloedspoor. Dat
spoor heeft een veel kleinere oppervlakte.
Figuur
3. Links: als oppervlakte wordt nu niet langer de roze vlek
beschouwd, maar de groene, want daar zou het bloed zitten, zie
ook de eerste afbeelding op deze pagina. Rechts: de
oorspronkelijke uitkomst #10L wordt nu vervangen door de
uitkomst #10bloed. Deze is nu reeds onrealistisch hoog. De
uitkomst #10W wordt later verklaard. |
|
We zijn nog niet op het eind; als we in
figuur 2 alle bloedsporen met elkaar vergelijken, zien we, dat de
sporen #3 t/m #5 veel intenser gekleurd zijn dan spoor #10. Nu hebben we
wel een probleem, er bestaat namelijk geen foto, waarop we de sporen
allemaal tegelijk in beeld hebben. Anderzijds zijn op de complete
overzichtsfoto van spoor #10 wel andere passieve bloeddruppels te zien.
Van die druppels kunnen we aannemen, dat ze vergelijkbaar zijn met de
druppels #3, #4 en #5. Sterker nog, er zijn wel afbeeldingen beschikbaar,
waarop deze passieve druppels allemaal voorkomen, namelijk de foto's van
de plaats delict. Daarop kunnen we controleren, dat de druppels niet
teveel uiteen lopen in kleurintensiteit. De technische term is overigens
'optische dichtheid'.
Om die 'optische dichtheid' te kunnen bepalen, zijn twee metingen vereist:
één meting bepaalt de lichtintensiteit (beter: luminantie = I) van het
bedoelde object en een tweede meting bepaalt de luminantie van de
achtergrond (I0), als het object er niet is.
Figuur 4. Links: bloedsporen op dezelfde foto. Rechts: demonstratie van de gebruikte methode in Photoshop. Bij de histogrammen staat de gemiddelde luminantie aangegeven, enerzijds van precies in de vlekken (I) en anderzijds er juist vlak naast (I0). | |
Na een aantal controles ontstaat een duidelijk patroon: voor het
bloedvlekje in spoor #10 geldt, dat deze een waarde heeft van 0,16, voor
de passieve bloeddruppels wordt steeds een waarde tussen 0,24 en 0,35
gevonden. Indien we de vlekken binnen de dezelfde foto bekijken, dan is
de waarde van #10 weer 0,16 en van de passieve bloedvlekken 0,30. Op
grond van deze gegevens is een conservatieve schatting gemaakt: de
intensiteit van spoor #10 is ongeveer 60% van de passieve bloeddruppels.
Met dit gegeven is het diagram met DNA-gehaltes in vergelijking met de
'omvang' van de bloeddepositie, gebaseerd nu op oppervlak èn intensiteit
opnieuw berekend.
Figuur 5. De staven voor
#10L/bloed staan niet alleen afgebeeld in relatie met het
oppervlak van de bloedvlek, maar ook nog eens gecorrigeerd
voor de geringere optische dichtheid als #10L/bloed*. Maar er is meer: de drie loci, waar we voor anker zijn gegaan bevatten ook DNA-pieken, die precies passen in het profiel van het slachtoffer. Ook deze pieken zijn herberekend naar intensiteit per oppervlak (#10W/bloed) en naar intensiteit per oppervlak èn optische dichtheid (#10W/bloed*). |
Als het DNA van Louwes niet uit het
bloedvlekje komt, dan moet de bron onzichtbaar zijn, want er zit, gerekend
over het uitgeknipte monster (#10L in het diagram) meer DNA in het spoor,
dan in de bloedvlekken #3 t/m #5.
Onzichtbaar, zoals in zweet en speeksel. Mijn hypothese gaat over
speeksel. In paragraaf 4.6 is naar voren gebracht, dat op de ochtend van
de 23e september Louwes een laatste ontmoeting had met mevrouw Wittenberg.
Daarbij werden Louwes indringende kwesties voorgelegd betreffende een
document, dat Louwes zou moeten bewaren. Het document is bekend komen te
staan als de 'grafbrief'.
Over die grafbrief werd dus gesproken, waarbij mevrouw Wittenberg deze
brief toonde aan Louwes. Louwes stond op dit moment achter mevrouw
Wittenberg. Hoe lang duurde dit gesprek, hoe lang sprak Louwes? Een paar
minuten toch al gauw. Het gesprek ging erover, dat mevrouw Wittenberg na
haar overlijden begraven wilde worden en dat het graf niet volgens de
geldende termijnen geruimd mocht worden, dat stond haar geloofsovertuiging
niet toe. de brief regelde dat, de rechten waren uitgebreid tot 80 jaar.
Maar hoe moest Louwes dat veiligstellen? Hij had ook het eeuwige leven
niet.
Gespreksstof zat, waarbij Louwes sprak met consumptie, zoals altijd al.
Dus landde zijn speeksel - onmerkbaar mogen we hopen - op de achterzijde
van de kleding van mevrouw Wittenberg.
Hoeveel?
Daarover bestaan gegevens. Als een gemiddeld proefpersoon telt van 1 tot
100, dan verlaat 50 µL speeksel zijn mond. Het gehalte DNA in speeksel is
via modern onderzoek vastgesteld op gemiddeld 12,5 ng/µL. Dus gecombineerd
produceert een gemiddeld proefpersoon ruim 600 ng DNA in een minuut of
twee spreken. Waarschijnlijk produceerde Louwes meer, hij heeft last van
spreken met consumptie en doordat hij veel kunstelementen in zijn gebit
had, was zijn DNA-gehalte waarschijnlijk ook boven gemiddeld.
Figuur 6.
Reconstructie van de posities Louwes en mevrouw Wittenberg
tijdens het gesprek over de grafrechtenbrief. De opgevulde
cirkels geven posities aan, waar DNA van Louwes werd
aangetroffen. Voorts meldde het NFI, dat er oplichtende sporen op het rugpand van de blouse waren gevonden, maar die waren niet onderzocht, omdat deze onder het vest hadden gezeten, dat het slachtoffer op de plaats delict had gedragen. Deze waren in hun ogen bij voorbaat niet delictgerelateerd. Mooi staaltje van vooringenomenheid. Men was daar één onderzoekje verwijderd van het aantonen van Louwes' onschuld. |
In het NFI-rapport van 19 mei 2006 presenteerde het NFI nog een honderdtal nieuwe sporen. De voorspelling van 2004, dat er nog vele sporen van Louwes gevonden zouden worden kwam totaal niet uit. Het bleef er bij één, een partieel profiel. Het hadden er gemakkelijk veel meer kunnen zijn, als bijvoorbeeld de schouderpartij van het rugpand was bemonsterd, maar daar bleef het NFI - om de verdediging niet wijzer te maken - angstvallig uit de buurt. Het NFI was weer gefocusseerd op bloedsporen en liet de andere soort sporen - mogelijk speeksel - ongemoeid.
Figuur 7. Positie van spoor #42 in de nabijheid van spoor #10, waarvan het etiket, het knipsel en de doordruk onderaan zijn zichtbaar. Het valt niet uit te sluiten, dat beide vlekjes van dezelfde bron afkomstig zijn, of dat #42 zijn oorsprong vindt in vlek #10. In ieder geval is het nog een kwart kleiner. |
Vervolgens zijn weer metingen verricht om de omvang en de intensiteit van de vlek vast te stellen: het oppervlak bedraagt slechts 0,021 cm2, vergeleken met 0,078 cm2 in de bloedvlek van spoor #10 en 1,03 - 1,04 cm2 voor de bloedvlekken #3 en #4. De optische dichtheid bedroeg 0,13, vergeleken met 0,16 voor spoor #10 en 0,30 gemiddeld voor de overige bloedsporen.
Deze getallenbrij leidt tot de vaststelling, dat bloedspoor #42 slechts 1% van het DNA kan bevatten vergeleken met de bloedsporen #3 en #4. Bloedspoor #3 toonde een maximale RFU van 2000 en spoor #4 kwam tot 4000. De maximale RFU's van spoor #42 zouden bij deze stand van zaken onder de detectiegrens van 50 RFU duiken.
Helaas beschik ik niet over genoeg gegevens om tot een definitieve analyse te komen.