De zesde herzieningsgrond: CD-ROM & oriënterend onderzoek

Herzieningsverzoek 26 juli 2006: NIEUWE FEITEN ONTLEEND AAN EINDRAPPORT ORIENTEREND VOORONDERZOEK COLLEGE VAN P-G’S

9.3 Nieuwe forensisch-technische en opsporings-technische feitelijke gegevens ontleend aan het eindrapport van het College

9.3.1
9.3.2
9.3.3
9.3.4
9.3.5
9.3.6
9.3.7

Nova ten aanzien van bevindingen op blouse S12
Nieuwe feitelijke (opsporingstactische) gegevens in relatie tot bestaan andere verdachte & weerlegging van nieuw onderzoekmateriaal
Daderwetenschap Michaël de J
Motief
Alibi
Nieuwe getuigenverklaring ten aanzien van potentiële verdachte
Anonieme briefjes


(..)
9.3.1 Nova ten aanzien van bevindingen op blouse S12
18. Ten behoeve van het FSS onderzoek en op verzoek van de verdediging, heeft de verdediging op 23 februari 2006 van het NFI een CDROM ontvangen met foto’s van de blouse S12, welke gemaakt zijn ten tijde van het NFI onderzoek in 2003. Het 68 merendeel van de betreffende foto’s is destijds niet aan het strafdossier toegevoegd, en was het Hof en de verdediging derhalve niet bekend.
19. Als productie 21 worden aan deze schriftuur een aantal foto’s van de blouse S12 toegevoegd, welke van deze CDROM afkomstig zijn.
20. Bij nadere bestudering van deze foto’s, heeft de verdediging een bloedafdruk op de blouse bemerkt tussen de eerste en tweede steekwond, welke tot op heden onopgemerkt is gebleven bij het onderzoek aan de blouse door de technische recherche en de deskundigen van het NFI en waaromtrent dan ook niet eerder gerapporteerd is in deze strafzaak Op de eerste drie foto’s is er duidelijk te zien dat er tussen de bovenste en tweede bloedvlek op de blouse een afdruk in bloed van een voorwerp te zien is (in rode puntjes). Zoals uit deze foto’s blijkt is deze afdruk namelijk duidelijk zichtbaar, en is zelfs te zien dat deze bestaat uit kleine puntjes.
21. Aangezien het hier een afdruk in bloed betreft, en mevrouw Wittenberg altijd schone blouses placht te dragen, kan worden aangenomen dat dit spoor ten tijde van het toebrengen van de steekwonden, op de blouse terecht is gekomen. Uit de specifieke locatie van de afdruk, alsmede het feit dat het hier een afdruk in bloed betreft, volgt uitdrukkelijk dat dit spoor ten tijde van het plegen van het delict is ontstaan, en het derhalve een daderspoor betreft. Zoals duidelijk zichtbaar is, bestaat de afdruk uit meerdere stippeltjes. Dit gegeven, te weten de aanwezigheid van deze bloedafdruk op blouse S12, is tot op heden nog niet eerder in het onderzoek van de Technische Recherche, dan wel van het NFI naar voren gekomen c.q. in een van de talrijke rapportages vermeldt, hetgeen als een ernstige onzorgvuldigheid kan worden aangemerkt.
22. Omtrent de herkomst van de afdruk wordt nog opgemerkt dat op de laatste twee foto’s (zie productie 21), waarop de afdruk in bloed van het lemmet van het moordwapen op de blouse is gefotografeerd, zichtbaar is dat er zich opnieuw puntjes in bloed bevinden links van de afdruk van het lemmet. Mede gelet op het feit dat het lemmet lijkt te zijn afgeveegd op de blouse, zou dit mogelijk de hypothese kunnen bevestigen dat de puntjes afkomstig zijn van het heft van het mes.
23. Het NFI heeft in het kader van het oriënterend vooronderzoek nader onderzoek verricht naar het mogelijke verband tussen deze bloedafdruk en het heft van een Globalmes. In het rapport van 19 mei 2006 concludeert het NFI dat de bloedafdruk met het bolletjespatroon, alsmede de mesafdruk op de onderzijde van de blouse niet afkomstig zouden zijn van een Globalmes type GS8 (zie productie 10).
24. Echter, ing. Eikelenboom heeft ter zitting van het Hof Den Bosch op 26 januari 2004 omtrent bloedsporen en patronen op de blouse in casu opgemerkt: “Zoals reeds gezegd bij mijn presentatie zijn met de blouse S12 experimenten uitgevoerd, waarbij met een pipet bloed op de blouse is aangebracht. Deze experimenten wezen uit dat het bloed op een onvoorspelbare wijze door de stof van de blouse heentrekt”. Nu bloed op een onvoorspelbare wijze door de blouse heentrekt, kan derhalve geenszins met stelligheid gesteld worden in hoeverre het Globalmes GS8 de afdruk op de blouse heeft veroorzaakt.
25. Daarnaast zou de bloedafdruk met het bolletjespatroon, o.a. tussen de eerste en de tweede steekwond, mogelijk ook door een rubberen keukenhandschoen kunnen zijn veroorzaakt, waarop zich gewoonlijk kleine puntjes c.q. bobbeltjes aan de buitenkant bevinden (Zie als productie 22 een tweetal reclamefoto’s van een rubberen keukenhandschoen ter adstructie). In dat geval zou de dader rubberen keukenhandschoenen hebben gedragen tijdens het delict, waarbij de afdruk bijvoorbeeld één van de vingers van de handschoen betreft welke besmet was geraakt met bloed.
26. Hieruit volgt dat de DNA-sporen welke van verzoeker op de blouse S12 zijn aangetroffen, niet ten tijde van het gewelddadige incident daarop zijn gekomen, derhalve geen dadersporen betreffen. Daarnaast biedt het ondersteuning voor de alternatieve mogelijkheid welke door dr. Kenny in haar rapportage van 31 maart jl. is geopperd, te weten dat de DNA-sporen van verzoeker ten tijde van een normaal zakelijk contact op de blouse zijn gekomen, en dat deze door de ware dader tijdens het delict verspreid zijn.
27. Gelet op het feit dat het hier een daderspoor betreft, zou nader onderzoek hieraan kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding, alsmede een mogelijke alternatieve verklaring kunnen opleveren voor de DNA sporen van verzoeker op de blouse. Hiervoor wordt verwezen naar de subparagraaf op pagina 16 van deze schriftuur, waar reeds door de deskundige van het FSS is gewezen is op de mogelijkheid dat het DNA door middel van een normaal zakelijk contact op de blouse is gekomen, en daarna door de dader tijdens het delict, of een andere derde niet tijdens het delict over de blouse verspreid is. Deze laatste mogelijkheid is meer waarschijnlijk als kan worden aangenomen dat de dader handschoenen heeft gedragen ten tijde van het delict, zoals mogelijk uit de aangetroffen afdruk zou kunnen blijken.
28. De verdediging heeft reeds de Forensic Science Service verzocht en bereid gevonden om de blouse S12 aan een nader forensisch onderzoek te onderwerpen ten aanzien van de betreffende afdruk, maar benodigt hiervoor echter de originele blouse. Subsidiair wordt Uw Raad hierbij verzocht om nader forensisch onderzoek te laten verrichten ingevolge artikel 465 Sv.

commentaar: Onder druk van de publiciteit, gegenereerd door de acties van Maurice de Hond, hadden de P-G's een ongewone actie toegelaten: een aantal van de bezwaren van MdH werden aan een nader -doch niet erg diepgaand- onderzoek onderworpen. Ontevreden met de uitkomsten, die weinigzeggend waren wegens het gebrek aan diepgang en de eenzijdige gerichtheid van de bezwaren van MdH, werd besloten het resultaat van dit onderzoek in zijn geheel in deze herziening in te brengen. Met uiteraard verwoestende resultaten; immers het onderzoek had juist weinig anders opgeleverd dan wat (deels terechte) verwerpingen van de MdH-bezwaren. Hierop zou de AG gemakkelijk kunnen voortborduren. Ongelukkigerwijs is in dit onderdeel ook ondergebracht, dat er sporen van contaminatie op de blouse werden gevonden. Dat onderdeel was ook al in andere gronden opgenomen..Hierdoor raakte een belangrijk onderdeel verzeild als paragraaf in deze verwarrende herzieningsgrond. In feite onderstreept Knoops het belang van dit onderdeel ook, door subsidiair om nader onderzoek van de blouse te vragen.
Om in deze bespreking aan deze verwarde situatie te ontsnappen, volgt hier maar één onderdeel, namelijk de contaminatie van de blouse. En alleen dat gedeelte dat betrekking heeft op de gegevens, die af te leiden zijn uit een CD-ROM met foto's. Die CD-ROM werd aan de verdediging beschikbaar gesteld in het kader van de onderzoeken, die onderdeel uitmaakten van het oriënterend onderzoek.
Helaas concentreert het verzoek zich hier op het bolletjespatroon, waarvan later kwam vast te staan, dat het niets met het heft van een Globalmes had uit te staan. Dat terwijl er op de blouse vele andere, veel saillantere ongerechtigheden kunnen worden waargenomen.

Aanvulling Herzieningsverzoek 29 augustus 2006

Dagblad Trouw - 30 augustus 2006

AMSTERDAM (ANP) - Advocaat Geert-Jan Knoops heeft bij de Hoge Raad een aanvullend herzieningsverzoek voor de Deventer moordzaak gedaan. Aanleiding voor het verzoek vormt een aantal foto's dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft gemaakt van de blouse die het slachtoffer ten tijde van de moord droeg.

Het kledingstuk heeft tot dusver een cruciale rol gespeeld in de zaak, omdat daarop een reeks biologische sporen werd gevonden van Ernest Louwes, de man die tot twaalf jaar cel werd veroordeeld voor de moord. Het gerechtshof in Den Bosch veroordeelde Louwes in 2004 mede op basis van die sporen.

Knoops betoogde ook toen al dat de sporen door contaminatie (besmetting met sporen die van andere goederen afkomstig zijn) op de blouse konden zijn gekomen, omdat deze destijds op een slordige manier door de politie zou zijn bewaard. Het hof verwierp die stelling.
Slordig

Uit de NFI-foto's blijkt volgens Knoops dat ook dat onderzoeksinstituut niet conform de regels met het bewijsstuk is omgesprongen. Op de foto's is de blouse te zien terwijl hij over de schouders van een paspop hangt, in een ruimte waar zich ook andere spullen bevinden. Zowel de paspop als de spullen kunnen tot 'vervuiling' van sporen leiden, hetgeen aanzienlijke consequenties voor het tegen Louwes gebruikte bewijs zou kunnen hebben.

Het Openbaar Ministerie verrichtte vanaf januari van dit jaar een zogeheten oriënterend vooronderzoek in de geruchtmakende moordzaak, om twijfels omtrent de juistheid van de veroordeling van Louwes te bevestigen dan wel te ontzenuwen. Het onderzoek leidde volgens het OM slechts tot meer sporen die in de richting van Louwes wijzen. Knoops betwist dat. Vorige maand diende de raadsman een verzoek tot herziening van de zaak bij de Hoge Raad in.

Het NFI gaat niet specifiek op de zaak in, omdat deze nog onder de rechter is. Die moet beoordelen of een ,,stuk van overtuiging'', zoals in dit geval de blouse, nog bruikbaar is, aldus een woordvoerder. Het instituut zegt volgens internationale kwaliteitsnormen te werken, waarop het jaarlijks wordt gecontroleerd.

Mondelinge Toelichting Herzieningsverzoek 15 november 2006

55. President, doorslaggevend voor de conclusie dat er thans wel degelijk ernstige aanwijzingen voor contaminatie van de blouse S12 bestaan, een en ander zoals in genoemde zaak van Brian Kelly aan de orde kwam, kan worden ontleend aan maar liefst een vijftal nieuwe gegevens die de verdediging recentelijk van de zijde van het NFI, alsmede andere bronnen, in bezit kreeg.
(i) Op de eerste plaats beschikken wij thans over een NFI rapport van 19 mei 2006 terzake het vormsporenonderzoek – (zie productie 10) waarin op pagina 3 aan de onderzijde door ing. Keereweer van het NFI wordt opgemerkt dat : “Na bestudering van de blouse op de foto’s van het slachtoffer op de plaats delict en de blouse in zijn huidige staat is gebleken dat een aantal van de stippenafdrukken kennelijk later zijn ontstaan, mogelijk tijdens het transport daarna naar het NFI.”
(ii) Op de tweede plaats is daar de NFI rapport van 18 mei 2006 (zie productie 44) terzake het beeldonderzoek, waarin op pagina 8 de navolgende twee constateringen zijn opgenomen: - “Bloedspoor ARA#29 in niet aangetroffen op de foto van figuur 10. Het niet aantreffen van dit bloedspoor kan niet verklaard worden door de kwaliteit van de foto of de locatie op de blouse. Dit betekent dat dit bloedspoor pas na het maken van de foto DSCN 0011.jpg op de blouse terecht is gekomen (…).” - “Op een uitsnede van DSCN0004.jpg, afgebeeld in figuur 11, zijn de bloedsporen ARA#27 en ARA#28 niet zichtbaar en deze kunnen niet als plaatsreferentie gebruikt worden. Het is mogelijk dat de bloedsporen ARA#27 en ARA#28 wegvallen onder een plooi in de blouse of dat zij in het geheel niet aanwezig waren (mijn onderstreping GJK).”
(iii) Op de derde plaats, en het meest opzienbarend, is de conclusie in het laatstgenoemde rapport van 18 mei 2006 terzake het beeldonderzoek naar de door het NFI bemonsterde vlek D (SVO 9.004). Na bestudering van verschillende foto’s van de blouse op de plaats delict concludeert de deskundige dr. ing. Z.J.M.H. Geradts op pagina 10: “Het vlekje op de blouse ARA852 dat op het NFI bemonsterd is als SVO 9.004, is niet zichtbaar op de beelden van de PD op CD-ROM [015.002]. Indien de aanname is dat het vlekje hier wel aanwezig was, kan de afwezigheid verklaard worden door plooien in de blouse en gebrek aan contrast in het relevante gebied op de PD foto’s.” Evenals bij de eerste twee conclusies, geldt ook hier dat de mogelijkheid derhalve bestaat dat vlek D pas na het maken van de foto op blouse terecht kan zijn gekomen. Nota bene betrof het hier een van de roodbruine vlekken welke volgens ing. Eikelenboom in zijn werkhypothese door de dader op de blouse zouden zijn aangebracht!
(iv) Op de vierde plaats is er thans sprake van “the existence of evidence which is significant” een en ander zoals in genoemde zaak Kelly aan de orde gesteld en dusdanig dat dit een nieuw feit is te achten ex artikel 457 lid 1 sub 2 Sv., gelet op het volgende. In de eerste aanvulling op het herzieningsverzoek van 2 augustus 2006 in hoofdstuk II is gewezen op pagina 48 onder punt 16 van het voor het bewijs gebruikte NFI rapport van 19 januari 2004, waarin letterlijk staat: “In geen van de aangetroffen sporen in de lichtrode substantie is bloed of sperma aangetoond.” In het licht hiervan is dus onverklaarbaar dat het NFI in het rapport van 19 mei 2006 op pagina 21 plots melding maakt van een nieuw bloedspoor ARA852#42 waarbij wordt vermeld dat “dit bloedspoortje bevindt zich op de buitenrand van deze kraag te midden van een grotere roodbruine vlek” (zie productie 16). Dit gegeven wijst eveneens duidelijk op contaminatie. Immers, dit vlekje #42 bleek er op 19 januari 2004 niet eens te zitten! Niet voorstelbaar is dat na 7 jaar een bloedspoor wordt aangetroffen in een stuk van overtuiging terwijl dit stuk talloze malen is onderzocht. Juist dit vlekje is het sterkste bewijs van contaminatie.
(v) Ten vijfde blijkt uit het sectierapport d.d. 16 februari 2000 op pagina 2 onder punt 1 dat de blouse van het slachtoffer aan de voorzijde niet was dichtgeknoopt. Echter, op de foto’s van het slachtoffer op de plaats delict is te zien dat de blouse bij het aantreffen van het slachtoffer nog dichtgeknoopt was, behoudens de bovenste twee knoopjes (zie als productie 46 – laatstelijk ingebracht). Uit het Tactisch Journaal blijkt op pagina 48 dat de politie in casu op 27 september 1999 een lijkschouwrapport heeft ontvangen van de GGD arts, de heer Post. Zoals gebruikelijk heeft er op het lichaam van het slachtoffer eerst een schouw plaatsgevonden, alvorens het naar het Gerechtelijk Laboratorium is gebracht voor sectie. Bij navraag bij het Openbaar Ministerie heeft mr. A.B. Vast te kennen gegeven bij schrijven van 6 oktober jl. dat het schouwverslag in de bij hem ter beschikking staande stukken niet aanwezig was (zie als productie 47 – laatstelijk ingebracht). Nu vaststaat dat de blouse nog is opengemaakt voordat dr. Visser sectie op het slachtoffer heeft verricht, is het zeer wel mogelijk dat alle sporen onder sub (i), (ii) en (iii) hiervoor genoemd inderdaad na het delict op de blouse zijn gekomen, dan wel over de blouse zijn verspreid, en dat dit derhalve geen delictgerelateerde sporen zijn.
(vi) Op de zesde plaats is anders dan in 2004 nu sprake van een beoordeling van het contaminatie aspect door een onafhankelijk onderzoeksinstituut Forensic Sciences Services. De volstrekte onaannemelijkheid die het Hof op dit punt nog aannam op dit punt, komt in een geheel ander daglicht te staan in het rapport d.d. 31 maart 2006 (zie productie 3): “Therefore, another possible alternative to be considered is :
* the cell material from Mr. Louwes was transferred as a result of normal businesslike contact between Mr. Louwes and Mrs. Wittenberg- Willemen but was subsequently transferred on the blouse by either the ‘true offender’ or by another individual unrelated to the offence.”

“Also, given the inconsistencies surrounding the packaging and storage of the exhibits another possible alternative that has to be considered is:

* the cell material from Mr. Louwes was transferred as a result of normal businesslike contact between Mr. Louwes and Mrs. Wittenberg- Willemen but was subsequently transferred on the blouse by either the ‘true offender’ or by another individual unrelated to the offence.”“In my opinion these alternatives could explain the presence of some of the DNA that could have originated from Mr. Louwes.”
56. De conclusie op grond van voorgaande zes nieuwe gegevens, waaronder een tweetal nieuwe rapporten van het NFI, alsmede een rapport van prof. De Knijff, kan dan ook geen andere zijn dan dat het Hof, ware het hiermee op 9 februari 2004 bekend geweest, niet zou hebben overwogen, zoals het in r.o. 2.2.6. in het arrest heeft gedaan, te weten dat het “volstrekt onaannemelijk (acht) dat zich enige (mijn onderstreping GJK) contaminatie (..) zich heeft kunnen voordoen (..)”. Nu zulks op grond van deze nieuwe gegevens wel aannemelijk is te achten, ontvalt ook aan de bewijsredenering van het Hof op dit punt een juiste feitelijke grondslag.
57. Deze conclusie wordt versterkt door het volgende. Op 23 februari jl. heeft het NFI ten behoeve van de contra-expertise door het FSS een CDROM met foto’s van de blouse S12 toegezonden aan de verdediging. Wat blijkt nu?
(a) de blouse is in december 2003 in strijd met de FT normen op een paspop gehangen in een ruimte die niet vrij van contaminatie was (zie tweede aanvulling op het revisieverzoek d.d. 29 augustus 2006: producties 37 en 38);
(b) Uit een foto van de blouse op de paspop blijkt dat op dat moment alleen de sporen #1 t/m #9 door het NFI veiliggesteld en bemonsterd waren (zie foto 8S240036 op de CDROM – ingebracht als productie 37). Omtrent deze sporen heeft het NFI op 5 december 2003 gerapporteerd. De foto’s zijn op 3 december 2003 gemaakt.
(c) In strijd met deze FT normen is de blouse tijdens het onderzoek op een paspop gehangen en bovendien ook nog binnenste buiten gekeerd, en weer op dezelfde paspop gehangen, waardoor besmetting en overdracht van vlekken op de blouse zelf mogelijk is geworden.
(d) Dit betekent dat het vervolgonderzoek hierna de bruikbaarheid van de blouse S12 als bewijsmiddel onmogelijk heeft gemaakt, door deze contaminatievariant.
(e) Ergo nu vanaf dat moment spoor #10 en verder door het NFI nog moest worden onderzocht en werd onderzocht (waaronder spoor #18, 19 en 20 dat aan de heer Louwes wordt toegeschreven), geldt dat deze niet meer bruikbaar zijn. Dit zelfde lot valt het latere Y chromosoom onderzoek aan de blouse ten deel van prof. De Knijff (zie hierna).
(f) Deze foto’s vormen een objectief bewijs voor contaminatie, onweerlegbaar en voor het Hof totaal onbekend in 2004 (zie ook hiervoor productie 48 met uitleg).
(g) Nu de bestreden hypothese met name leunt op spoor #20 en dit spoor nu juist behoort tot de categorie die eerst na de foto’s is onderzocht, geldt dit temeer als novum!
58. Conclusie: nu de bewijsconstructie in de kern berust op uitsluiting van contaminatie van met name ook spoor #20, alsmede de aanname van make-upvlekken op de blouse, is heropening gewettigd.

commentaar: Punt 56 is natuurlijk een geheel terecht verwijt naar het Hof. Echter als grond voor een novum loopt het weer vast op dat eeuwige principe: domheid van rechters vormt geen herzieningsgrond. Zij wisten namelijk wel degelijk, dat er problemen waren, konden ook vermoeden, maar wisten feitelijk niet welke problemen er waren. In dat laatste ligt een novum besloten.

Conclusie inzake de Deventer-moordzaak 20 maart 2007 AG Mr. Machielse

7.2.1. Aanvrager begint met de stelling dat op foto's die eind 2003 van de blouse zijn gemaakt en die aanvrager voor het eerst op 23 februari 2006 op een CDRom heeft ontvangen, een nieuwe bloedvlek met een stippeltjespatroon te zien is "tussen de bovenste en tweede bloedvlek".37 Op de bijgevoegde zwart-wit kopieen van foto's is niet door aanvrager aangegeven op welke bloedvlekstippeltjes hij doelt. Uit de schriftelijke toelichting wordt het ook niet duidelijk.
7.2.2. Hij suggereert dat de stippeltjes afkomstig zijn van het moordwapen. Aanvrager wijst op een aanvullend rapport van het NFI van 19 mei 2006 (bijlage 10) naar onder meer zogenaamde stippenafdrukken op de blouse en het mes Global type GS8, waarvan Michael de J., die in 1999 als verdachte is aangemerkt, een exemplaar in bezit zou hebben gehad. In het rapport wordt vermeld dat er zich meerdere van dergelijke afdrukken op de blouse bevinden en dat die mogelijk zijn veroorzaakt door de patronen in het vest dat het slachtoffer over de blouse heen droeg. Het NFI heeft de afstanden van de stippen op de blouse en die op het mes met elkaar vergeleken en komt tot de bevinding dat de afstanden verschillen. Ook een door het mes veroorzaakte proefafdruk en de afdruk op de blouse zijn naast elkaar gelegd en vergeleken. De conclusie is dat de stippeltjespatronen niet afkomstig zijn van een mes Global type GS8.
7.2.3. Aanvrager merkt vervolgens op dat de afdruk, en kennelijk ook andere vergelijkbare stippeltjesafdrukken, ook zouden kunnen wijzen op een vingerafdruk van een door de 'werkelijke dader' gebruikte rubberen handschoen. Bijlage 22 bij de aanvraag toont een foto van een dergelijke handschoen. Het NFI heeft een dergelijke hypothese niet gesteld. Voor zover het NFI een vlek al over het hoofd zou hebben gezien - wat niet vaststaat - is het aangevoerde mijns inziens niet meer dan een speculatie. Of aanvrager deze eigen bevindingen reeds als novum aanmerkt, blijft in het midden. Wel verzoekt hij de Hoge Raad in dit verband de FSS in Engeland in de gelegenheid te stellen dit aspect aan de originele blouse te onderzoeken, althans nieuw forensisch onderzoek naar deze bloedvlek te laten uitvoeren. Ik heb in het aangevoerde geen aanleiding gevonden voor het inwinnen van nadere berichten, reeds omdat op het eerste gezicht al duidelijk is dat de door aanvrager ingebrachte foto van een rubber handschoen een stippenpatroon toont dat veel dichter is dan het stippenpatroon dat op de blouse is aangetroffen.

(..)
8.1.1. Op 2 augustus 2006 is bij de Hoge Raad een aanvulling op de herzieningsaanvraag binnengekomen. Daarin wijst aanvrager op het NFI-rapport van 19 mei 2006, waaruit zou blijken dat het nieuw aangetroffen en aan aanvrager te relateren bloedvlekje #42 is aangetroffen in dezelfde 'lichtrode substantie' waarin het NFI in 2004 geen bloed had aangetroffen. Dit zou de hypothese van contaminatie ondersteunen. Het gaat blijkens het rapport om een sector (10) op een lokatie van de blouse welke moeilijk bereikbaar was als de blouse wordt gedragen.
8.1.2. Indien uit een en ander wel af te leiden zou zijn dat de betreffende locatie op aanwezigheid van (onder meer) bloed is onderzocht, is er mijns inziens nog steeds geen sprake van een ernstig vermoeden dat het hof bij bekendheid daarmee tot een vrijspraak was gekomen. Er zijn dan immers drie mogelijkheden: het bloedvlekje was er niet, het bloedvlekje is ondanks het onderzoek niet opgemerkt of het is wel opgemerkt maar niet onderzocht.
8.1.3. Er zouden dus meerdere verklaringen zijn voor het ontbreken van een eerdere analyse van bloedvlekje #42. Als de locatie reeds in 2004 op de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zou zijn onderzocht, wekt ook dat dus nog niet het ernstige vermoeden dat het bloedvlekje als gevolg van contaminatie op de blouse terecht is gekomen. Aanvrager geeft namelijk geen begin van een verklaring hoe die contaminatie, noodzakelijkerwijs met vochtig bloed, plaatsgevonden zou moeten hebben.

Tweede aanvulling op het herzieningsverzoek
9.1. Op 29 augustus 2006 is bij de Hoge Raad een tweede aanvulling op het herzieningsverzoek binnengekomen. Die gaat in op de reeds door aanvrager gestelde mogelijkheid van contaminatie. Aanvrager heeft in 2006 van het NFI een CD-rom ontvangen met daarop foto's van de blouse, die volgens aanvrager vanaf 3 december 2003 door het NFI zijn gemaakt. Aanvrager stelt dat uit enkele foto's is af te leiden dat onzorgvuldig met de blouse is omgesprongen en dat het in beslag genomen mes P1 in contact is geweest met de blouse. In dat verband wordt verwezen naar een bijlage van de als bijlage 17 bij de aanvraag gevoegde NFI-notitie "Forensisch onderzoek en bewijswaarde van biologische sporen" uit 2005, waarin het volgende staat vermeld (p. 11): "Voor het verzamelen en veiligstellen van stukken van overtuiging die mogelijk biologische contactsporen bevatten zijn speciale voorzorgsmaatregelen vereist. Doordat onderzoek van biologische contactsporen nog volop in ontwikkeling is bestaan hiervoor nog geen standaardprocedures of Forensisch-technische normen. De Forensisch-Technische norm 250.05" Veiligstellen van bebloede stukken van overtuiging voor vergelijkend DNA-onderzoek" dient daarom als basis bij het veiligstellen van stukken van overtuiging met potentiele biologische contactsporen."
9.2. Onder het kopje "3. Kennis van de Forensisch-Technische norm 250.05" staat - voor zover hier relevant - vermeld: "Kledingstukken mogen niet op etalagepoppen worden aangebracht (bijvoorbeeld om foto's te maken."
9.3. Aanvrager wijst op een foto (8S240692.jpg) waarop een mes in contact lijkt te komen met een bloedvlek op de blouse. Gesteld wordt dat dit het mes P1 is dat op enige afstand van het plaats delict is aangetroffen en door het Gerechtshof Arnhem als bewijs is gebruikt bij de veroordeling van aanvrager in 2000. Uit de foto blijkt dat een mes boven de plek op de blouse wordt gehouden waar zich een bebloede veegafdruk van een mes lijkt te bevinden. Er vindt op de foto kennelijk een vergelijking van vormen plaats, waarvan een foto is genomen. Voor aanvrager is dit een aanwijzing dat de blouse met een ander stuk van overtuiging in aanraking is gekomen, waardoor mogelijk contaminatie plaats heeft gevonden. Niet valt in te zien dat dit een aanwijzing is voor contaminatie, omdat niet vaststaat dat het het inbeslaggenomen mes zelf betreft en omdat de foto niet aantoont dat er contact met de blouse is. Aanvrager gaat er kennelijk vanuit dat het wel het mes P1 betreft. Door een gevaar voor contaminatie te zien, suggereert hij dat sporen die van aanvrager zijn aangetroffen op de blouse afkomstig zijn van het mes, niet bepaald een ontlastende suggestie.
9.4. Voorts is uit enkele foto's af te leiden dat de blouse wel degelijk op een etalagepop is aangebracht. Aanvrager moet worden nagegeven dat het NFI hier kennelijk niet heeft voldaan aan normen die het blijkens de notitie uit 2005 inmiddels aan zichzelf heeft opgelegd. Dat het NFI die normen ook reeds hanteerde op het moment dat de blouse op de paspop is geplaatst, blijkt overigens niet. Maar dat is mijns inziens niet een reden om die normen niet in ogenschouw te nemen bij de vraag of er sprake kan zijn geweest van contaminatie.
9.5. Hetgeen aanvrager aanvoert, betreft echter slechts kritiek op de handelwijze van het NFI. Het biedt geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat DNA- en bloedsporen van aanvrager als gevolg van het gebruiken van de paspop of als gevolg van andersoortige vormen van contaminatie op de blouse terecht zijn gekomen. De paspop lijkt niet geschikt om de in beslaggenomen broek van aanvrager aangetrokken te krijgen. De enige mogelijkheid die misschien zou bestaan is - denk ik als ondeskundige - dat er wat materiaal van de buitenkant van de blouse nu op de binnenkant kan zijn terechtgekomen of op de paspop is achtergebleven. Maar dat er DNA-materiaal van aanvrager op de blouse terecht is gekomen dat zich eerst op een ander voorwerp bevond lijkt mij uiterst onwaarschijnlijk. Bovendien wijs ik er op dat de foto's zijn genomen nádat de blouse was bemonsterd. De foto's vertonen gaten in de blouse waar overeenkomstig de andere bekende gegevens stukjes zijn uitgeknipt ter bemonstering. Zo is bijvoorbeeld te zien waar #18 is bemonsterd. Dat doet het ernstige vermoeden rijzen dat de blouse eerst op de paspop is aangebracht nadat alle monsters zijn genomen, zodat van contaminatie van de eerder genomen monsters geen sprake kan zijn. De foto's leveren dan ook niet een omstandigheid op die het ernstige vermoeden wekt dat het hof bij bekendheid daarmee tot vrijspraak was gekomen.
10.1. In aanvulling op de aanvraag heeft Mr Knoops de Hoge Raad een door mij eerder aangehaalde brief van 22 december doen toekomen, met daarbij gevoegd een medische verklaring van de huisarts. Bij die zelfde brief is een rapport gevoegd d.d. 17 november 2006 van het Forensic Research Training Center te Branford, CT, ondertekend door DR. Henry C. Lee, die volgens aanvrager verbonden is aan de New Haven University in de Verenigde Staten. Dit rapport houdt enkele opmerkingen in over het DNA-onderzoek. Blijkens de brief van Mr Knoops heeft Dr. Lee zijn rapport geschreven na kennis te hebben genomen van de inhoud van het herzieningsverzoek met bijlagen. Het is moeilijk voorstelbaar dat hij daarvan volledig kennis heeft genomen. Het rapport bevat ook geen verantwoording van enig onderzoek maar slechts "conclusions". Waar die exact op zijn gebaseerd wordt dus nauwelijks duidelijk. De "conclusions" houden niet meer in dan de bevestiging van reeds bij het hof bekende onzekerheden omtrent DNA-bewijs en omtrent de wijze waarop de blouse is bewaard.

commentaar:  Wegens de inkapseling van dit onderwerp binnen het onderwerp 'oriënteren onderzoek' en het indienen van aanvullingen, wordt het in drie delen besproken door de AG. Daardoor is de structuur zoek en kan de AG zich er gemakkelijk vanaf maken. Door te goochelen met stippeltjes patronen heeft de aanvrager zichzelf in de problemen gebracht. De bespreking van de CD-ROM heeft de AG de mogelijkheid gelaten met de data te goochelen; natuurlijk werd de blouse al voor het knippen van de sporen #10 t/m #20 op de paspop gehangen. Voorts gaat de AG niet in op de stelling van 56. Ondergesneeuwd.

SCHRIFTELIJKE REACTIE OP CONCLUSIE D.D. 20 MAART 2007 VAN ADVOCAAT-GENERAAL MR. MACHIELSE 2 april 2007 G.J. Knoops

53. Onder 2.10.9 bespreekt de AG, ter weerlegging van het contaminatie aspect uit het rapport van dr. Kenny, het rapport van d.d. 18 mei 2006 van Dr. Ing. Z.J.M.H. Geradts waar verslag wordt gedaan van onderzoek naar de vraag of een op het NFI bemonsterd vlekje (SVO 9.004 (“vlek D” op de blouse reeds zichtbaar was op de foto’s van de blouse op de plaats delict. Uit digitale foto’s van de plaats delict waren de licht gekleurde vlekken in het monster niet herkenbaar. Daarom heeft het NFI geprobeerd met beeldonderzoek na te gaan of de vlekken er ten tijde van het maken van de digitale foto’s al wel waren.
54. Uit dit rapport blijkt op pagina 8 dat: “Bloedspoor ARA#29 is niet aangetroffen op de foto van figuur 10. Het niet aantreffen van dit bloedspoor kan niet verklaard worden door de kwaliteit van de foto of de locatie op de blouse. Dit betekent dat dit bloedspoor pas na het maken van foto DSCN0011.jpg op de blouse terecht is gekomen (in foto DSCN0060.jpg, gemaakt tijdens de sectie, is het bloedspoor ARA#29 overigens wel zichtbaar).”
55. Allereerst stelt de AG in 2.10.10 dat aanvrager niet motiveert waarom deze conclusies van het NFI het ernstige vermoeden wekken dat het hof bij bekendheid ermee tot een vrijspraak was gekomen nu het sporen zijn die niet tot aanvrager zijn te herleiden. Deze stelling van de AG is onjuist; bij de mondelinge behandeling van de zaak is dit punt uitvoerig besproken in paragraaf 53: “President, wat doet zich hier nu voor? Het hof achtte contaminatie in 2004 volstrekt onaannemelijk. Indien nu op grond van nieuwe feiten contaminatie aannemelijk wordt gemaakt, valt dit binnen het bereik van artikel 457 lid 1 sub 2 Sv. En dit is hier het geval. Immers, na het herzieningsverzoek bij Uw raad werd ingediend op 26 juli 2006 zijn er nieuwe gegevens aan het licht gekomen die het meer dan aannemelijk maken dat contaminatie een reëel alternatief vormt in deze zaak en waarmee het hof destijds niet bekend was. Deze nieuwe gegevens tonen aan zowel de onbruikbaarheid van het onderzoeksmateriaal, als de onbruikbaarheid van de onderzoeksmethoden.”
56. Dit reëel alternatief blijkt uit het gegeven dat, nu ten aanzien van sommige sporen blijkt dat deze in een later stadium, te weten na het verplaatsen van het slachtoffer, op de blouse zijn terechtgekomen, dit hetzelfde geldt voor de andere sporen die tot aanvrager te herleiden zijn.
57. En ook uit het NFI rapport van 19 mei 2006 op pagina 14, worden er door het NFI 14 diverse voorbeelden gegeven van “nieuwe” bloedvlekken die wijze op het reële alternatief van contaminatie: “Op het linkervoorpand van de blouse zijn een relatief grote bloedvlek en diverse kleinere bloedspoortjes (waaronder enkele ‘bolletjes’) aangetroffen welke niet in de oorspronkelijke situatie aanwezig zijn, (….). Deze sporen zijn derhalve niet delictgerelateerd en niet veiliggesteld ten behoeve van het DNA-onderzoek. Deze bloedsporen zijn ontstaan tijdens het verplaatsen, transporteren en/of het ontkleden van het slachtoffer.”
58. Het novum ter zake dit aspect bestaat dus hierin dat aangetoond is, een omstandigheid welke het hof in 2004 niet bekend was, dat er een grote hoeveelheid nieuwe vlekken op de blouse terecht zijn gekomen. Dat het niet om sporen gaan die tot aanvrager zijn te herleiden, doet aan de mogelijkheid daarvan niets af. Nu het immers is aangetoond dat een grote hoeveel vlekken op de blouse terecht zijn gekomen door verplaatsen, transporteren en/of het ontkleden van het slachtoffer, kan deze constatering de mogelijkheid van contaminatie van andere sporen niet meer uitsluiten, hetgeen het hof in zijn uitspraak destijds wel gedaan heeft. Deze nieuwe gegevens maken het echter meer dan aannemelijk dat contaminatie een reëel alternatief vormt in deze zaak en deze nieuwe omstandigheid, ware het hof daarmee bekend geweest, geleid had tot vrijspraak. Immers, het hof heeft contaminatie als mogelijkheid uitgesloten en vanuit dat oogpunt zijn de belastende sporen door het hof als delict gerelateerde dadersporen aangemerkt.
59. In dit kader wordt door de AG over het hoofd gezien dat in de bijlage van het orienterend vooronderzoek zich een rapport van het NFI bevindt van 19 mei 2006 (productie 16 behorende bij het herzieningsverzoek). Hierin staat beschreven hoe de blouse op 21 april 2006 bij het NFI kwam: “De blouse (ARA8521 is op 21 april 2006 op het NFI ontvangen in een afgesloten papieren zak met plastic venster . Dit verpakkingsmateriaal is speciaal ontwikkeld voor het vervoer en de opslag van stukken van overtuiging die aan een sporenonderzoek onderworpen moeten worden . In de papieren zak bevond zich een papieren draagtas met hierin de in plastic verpakte blouse. De blouse bevond zich geheel uitgevouwen in geseald plastic . De plastic verpakking was bij aantreffen dicht en geheel onbeschadigd. Het betrof hier speciaal ademend plastic waarin van fabriekswege minuscule gaatjes waren aangebracht. De wijze van verpakking van de blouse is fotografisch vastgelegd.”
60. Dit staat in schril contrast tot hoe de blouse is veiliggesteld en bewaard op 26 september 1999 (vochtig in een zak gepropt) en op 8 december 1999 wederom werd opgeborgen, namelijk in een papieren zak, driedubbelgevouwen in een kartonnen A4- doos.
61. Men kan toch niet meer volhouden dat het op deze wijze omgaan met de blouse nog contaminatie zou kunnen uitsluiten! Het gaat hier bovendien om een wijze van bewaren die in het licht van hoe het NFI de blouse op 21 april 2006 ontving, voor het hof een nieuw feit vormt. Als men dit gegeven het contaminatieverweer bij het hof zou zijn gevoerd, was de kans aanzienlijk geweest dat het hof het bestaan van contaminatie wel aannemelijk had gevonden en dus tot uitsluiting van de blouse en vrijspraak was gekomen!
62. Anders dan de AG onder 2.9.7 stelt is de vaststelling van dr. Kenny dat er rekening moet worden gehouden met contaminatie (op pagina 7 van haar rapport staat dat contaminatie “has to be considered”) zeker niet algemeen is geformuleerd en gebaseerd op gebrekkige gegevens. Zij had op dit punt alle relevante gegevens en heeft zich in concreto uitgelaten.
63. Bovendien zijn de nieuwe feiten voor bewijs van contaminatie ná haar rapport alleen maar toegenomen blijkens ook de aanvullende gegevens over het bewaren van de blouse in de envelop in vochtige toestand (zie hiervoor ook het rapport van mevr. Biemans in relatie tot ook de kreuken in de blouse). Dit zijn allemaal aspecten die het hof niet in extenso bekend waren en eerst in het tweede rapport van dr. Kenny zijn verwerkt. (zie productie 54 van het herzieningsverzoek).
64. Wat ook niet bekend was bij het hof is het feit dat het NFI de blouse heeft onderzocht terwijl toen al duidelijk was dat deze aan contaminatie had blootgestaan. Immers de foto’s van de blouse uit 1999 (plaats delict) doen vermoeden dat de blouse of nieuw was of gestreken. Echter op de foto’s van de blouse eind 2003 ziet men zeer veel gefixeerde vouwen en kreukels. Dit houdt verband met het feit dat als een blouse in vochtige staat opgepropt wordt bewaard, de dan aanwezige vouwen en kreukels hard worden. Ook zijn op de blouse voor een ieder de vouwen duidelijk waarneembaar toen de blouse volgens opname van het NFI, bijna vier jaar in een A4-doos is bewaard. De foto’s van de blouse uit 2003 laten zien hoezeer vocht en bloed door deze manier van bewaren zich verspreid kan hebben over de blouse. Zo zijn er bloedvlekjes aangetroffen aan de binnenkant van de rugzijde. Tevens zijn er diverse vochtvlekken overgedragen van de rugzijde naar de voorzijde doordat die twee zijden intensief met elkaar in contact hebben gestaan tussen de sectie op 26 september 1999 en november 2003. Als de blouse direct na het afnemen tijdens de sectie was bewaard op de wijze die het NFI op 26 april 2006 in haar rapport beschrijft, dan hadden deze overdrachten (contaminatie) van sporen op de blouse niet plaatsgevonden. Dit alles wordt nog uiteengezet in een memo dat als productie 2 aan deze toelichting worden gehecht waarbij ook de relevante foto’s zijn gevoegd uit de stukken.
65. Wat is nu het belang van deze beschouwing? Zoals opgemerkt beschrijft het NFI eerst op 26 april 2006 hoe op juiste wijze met deze blouse zou moeten zijn omgegaan. Dit staat volstrekt haaks op hoe het werkelijk is gebeurd in de periode 1999-2003. Dit aspect is niet door het NFI bij het hof aan de orde gesteld. Bij bekendheid hiermee had het hof een ander oordeel gegeven over de kwestie van contaminatie en tot vrijspraak gekomen wegens uitsluiting van de blouse.
98. Onder punt 9.5 gaat de AG er aan voorbij dat het merendeel van de bemonsterde sporen nu juist heeft plaatsgevonden nadat de foto’s van de paspop op het NFI kennelijk zijn gemaakt. Nu dit punt kennelijk niet duidelijk is overgebracht, althans onbesproken blijft in de Conclusie onder punt 9.5, wordt hieronder de toelichting uit het pleidooi op dit onderdeel nog eens weergegeven:
“Deze conclusie wordt versterkt door het volgende. Op 23 februari jl. heeft het NFI ten behoeve van de contra-expertise door het FSS een CDROM met foto’s van de blouse S12 toegezonden aan de verdediging. Wat blijkt nu?
a) de blouse is in december 2003 in strijd met de FT normen op een paspop gehangen in een ruimte die niet vrij van contaminatie was (zie tweede aanvulling op het revisieverzoek d.d. 29 augustus 2006: producties 37 en 38); sporen heeft het NFI op 5 december 2003 gerapporteerd. De foto’s zijn op 3 december 2003 gemaakt.
b) Uit een foto van de blouse op de paspop blijkt dat op dat moment alleen de sporen #1 t/m #9 door het NFI veiliggesteld en bemonsterd waren (zie foto 8S240036 op de CDROM – ingebracht als productie 37). Omtrent deze sporen heeft het NFI op 5 december 2003 gerapporteerd. De foto’s zijn op 3 december 2003 gemaakt.
c) In strijd met deze FT normen is de blouse tijdens het onderzoek op een paspop gehangen en bovendien ook nog binnenste buiten gekeerd, en weer op dezelfde paspop gehangen, waardoor besmetting en overdracht van vlekken op de blouse zelf mogelijk is geworden.
d) Dit betekent dat het vervolgonderzoek hierna de bruikbaarheid van de blouse S12 als bewijsmiddel onmogelijk heeft gemaakt, door deze contaminatievariant.
e) Ergo nu vanaf dat moment spoor #10 en verder door het NFI nog moest worden onderzocht en werd onderzocht (waaronder spoor #18, 19 en 20 5 Opgenomen in de bundel “het onzekere bewijs” o.c. pagina 320 32 dat aan de heer Louwes wordt toegeschreven), geldt dat deze niet meer bruikbaar zijn. Dit zelfde lot valt het latere Y chromosoom onderzoek aan de blouse ten deel van prof. De Knijff (zie hierna).
f) Deze foto’s vormen een objectief bewijs voor contaminatie, onweerlegbaar en voor het Hof totaal onbekend in 2004 (zie ook hiervoor productie 48 met uitleg).
g) Nu de bestreden hypothese met name leunt op spoor #20 en dit spoor nu juist behoort tot de categorie die eerst na de foto’s is onderzocht, geldt dit temeer als novum!”
99. Als men alleen al de conclusie sub (g) hierboven leest, is het evident dat het hof bij bekendheid met dit gegeven niet tot veroordeling zou zijn gekomen omdat een van de pijlers van de tweede hypothese nu juist dit spoor #20 vormde.
100. Sjerps en Kloosterman, beiden NFI onderzoekers, schrijven in 2005 in een wetenschappelijk artikel: “om contaminatie, ongewilde besmetting met DNA afkomstig van andere bronnen, te voorkomen bestaat er een strenge scheiding tussen de onderzoeksruimten waar het materiaal van het slachtoffer, bijvoorbeeld kleding, op sporen wordt bekeken en een ruimte waar het materiaal van de verdachte wordt onderzocht op sporen”.6 De CD-Rom foto’s tonen aan dat de blouse in kwestie in een ruimte is onderzocht niet vrij van andere onderzoeksmaterialen. Als blijkbaar DNA van andere bronnen zo makkelijk “overspringt” dat er zeer stringente maatregelen genomen moeten worden dan is de kans groot dat als een blouse zowel normaal als binnenste buiten op dezelfde paspop wordt gehangen sporen van de ene zijde van de blouse via de paspop worden overgedragen naar een andere plek op de blouse. En dan dient hierbij nog te worden betrokken dat er handelingen moeten worden verricht om een blouse volledig binnenste buiten te draaien, inclusief de armen. Iedereen die dat wel eens gedaan heeft weet dat hiermee ingrijpende handelingen met een blouse worden verricht, waarbij overdracht van DNA cellen van de ene plek naar de andere plek zeer eenvoudig kan plaatsvinden.

commentaar: Punt 64 is het duidelijkst, maar helaas is nu niet genoeg benadrukt, dat de plaatsen, waar het DNA werd aangetroffen een grote rol hebben gespeeld bij de oordeelsvorming van het Hof en dat deze plaatsen, waar het DNA werd aangetroffen (mede) werden bepaald door de beschreven vormen van contaminatie.

Hoge Raad der Nederlanden Arrest op een aanvrage tot herziening 18 maart 2008

7.6.7. In het tweede aanvullende herzieningsverzoek en bij de mondelinge toelichting van de aanvrage heeft de raadsman verder erop gewezen dat uit de door het NFI aan de verdedigingverstrekte Cd-rom met foto's van de blouse onder meer blijkt dat het NFI in strijd met forensisch-technische normen heeft gehandeld, onder meer doordat de blouse op een paspop is aangebracht, hetgeen de conclusie versterkt dat sprake is geweest van contaminatie.
7.6.8. De stelling dat te dezen is gehandeld in strijd met forensisch-technische normen, kan niet het ernstige vermoeden wekken als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder2°, Sv nu het aangevoerde geen aanknopingspunt biedt voor de veronderstelling dat DNA- en bloedsporen van de aanvrager als gevolg van het gebruik van een paspop of anderszins als gevolg van contaminatie op de blouse zijn terecht gekomen.
13. Slotbeschouwing en conclusie
13.1.1. Eén van de pijlers waarop de veroordeling van de aan-vrager voor de moord op [het slachtoffer] in 1999 steunt, is het DNA van de aanvrager dat is aangetroffen op haar blouse.Op die blouse is geen celmateriaal gevonden van een ander dan de aanvrager en [het slachtoffer] en het DNA bevond zich vooral in de buurt van wurgsporen en van ribbreuken die volgens de patholoog-anatoom voor of kort na het overlijden zijn veroorzaakt. Het Hof heeft op grond van de bevindingen van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) geoordeeld dat het DNA van de aanvrager is overgedragen bij een gewelddadig incident. Verder heeft het Hof geoordeeld dat het - gelet op de plaatsen waar het DNA op de blouse is aangetroffen - onwaarschijnlijk is dat het DNA is overgebracht tijdens een zakelijk contact, zoals een gesprek en het geven van een hand. Mede op grond daarvan heeft het Hof geconcludeerd dat de aangetroffen sporen redelijkerwijs geen andere uitleg toelaten dan dat deze zijn ontstaan bij het plegen van de moord.
13.1.2. Dat oordeel wordt door de aanvrager aangevochten met een reeks stellingen die hierboven in de rubrieken 7, 9 en 10 zijn behandeld. Die stellingen komen in de kern hierop neer dat de aanvrager aan de hand van nieuwe deskundigenrapporten erop wijst dat alternatieve oorzaken voor de aanwezigheid van sporen van van hem afkomstig celmateriaal op de blouse van [het slachtoffer] niet kunnen worden uitgesloten. Het merendeel van de stellingen waarop de aanvrager zich baseert, betreft echter omstandigheden die ook al aan het Hof zijn voorgelegd en die daarom niet nieuw zijn. De aanvrager brengt twijfels naar voren omtrent de door het Hof als vaststaand aangenomen wijze waarop de overdracht van het celmateriaal heeft plaatsgevonden, namelijk tijdens een gewelddadig incident, maar maakt niet aannemelijk dat het oordeel van het Hof onjuist is. Ook de overige aangevoerde feiten kunnen geen ernstig vermoeden doen ontstaan als voor herziening nodig is. Daarbij verdient opmerking dat de aanvrage is gebaseerd op een veelheid van rapporten en stukken van personen en instanties die door de aanvrager als ter zake deskundig worden aangemerkt, maar dat zich bij de aanvrage geen enkel rapport bevindt waarin de deskundigen op wier bevindingen inzake het DNA de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, hebben doen blijken van inzicht te zijn veranderd.
13.1.3. De Hoge Raad neemt in dit verband voorts nog het volgende in aanmerking. De aanvrager betwist niet dat het gaat om zijn DNA, maar wel dat het Hof het bij het rechte eind had met het oordeel dat het DNA is overgedragen bij een gewelddadig incident. In de herzieningsverzoeken wordt, samengevat, aangevoerd dat en waarom de mogelijkheid dat het DNA bij een zakelijk contact dan wel door contaminatie is overgebracht, geenszins denkbeeldig is. Het Hof heeft die mogelijkheden echter onder ogen gezien en uiteengezet dat en waarom het die heeft verworpen. Al hetgeen in de onderhavige herzieningsprocedure is aangevoerd, levert wat dat betreft geen novum op. De aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken behelzen in dit opzicht geen omstandigheden van feitelijke aard die aan het Hof niet bekend waren dan wel onverenigbaar zijn met die aan het Hof bekende feiten.
13.1.4. De Hoge Raad tekent daarbij nog het volgende aan. (a) Met betrekking tot de mogelijkheid dat het DNA bij eenzakelijk contact is overgedragen, heeft de aanvrager in de onderhavige herzieningsprocedure aangevoerd dat hij - ook destijds - een medicijn gebruikte tegen hooikoorts en dat hij als gevolg van de bijwerkingen van dit medicijn regelmatig last had van een bloedneus. Weliswaar heeft de aanvrager gewezen op die bijwerking maar hij heeft niet gesteld dat hij tijdens een ontmoeting met [het slachtoffer] daadwerkelijkeen bloedneus heeft gekregen en heeft geniest en wel zodanig dat zijn bloed en eventueel ander lichaamsvocht op haar blouse terecht zijn gekomen. Maar ook indien wordt uitgegaan vande juistheid van de stelling dat het DNA van de aanvrager bijeen zakelijk contact - al dan niet als gevolg van een bloedneus - is overgebracht, dan nog blijft onopgehelderd hoe het bloed respectievelijk ander celmateriaal van de aanvrager terecht is kunnen komen op de achterzijde van de kraag van de blouse van [het slachtoffer] (bloedspoor #10) en op de achterzijde van de revers (spoor #18).
(b) Een dergelijke kanttekening kan ook worden geplaatst bij de suggestie dat het DNA van de aanvrager door contaminatieop de blouse terecht is gekomen. Want ook indien wordt uitgegaan van de mogelijkheid van contaminatie als gevolg van bijvoorbeeld ondeugdelijke bewaring van de blouse en/of als gevolg van onprofessionele onderzoekshandelingen met betrekking tot de blouse, dan laat de aanvrage onverklaard op welk(e) voorwerp(en) het DNA en meer in het bijzonder het bloed van de aanvrager zich heeft bevonden alvorens het op de gesuggereerde wijze op de blouse is overgedragen. In de aanvrage wordt immers geen enkel voorwerp genoemd waarop zich bloed van de aanvrager bevond, hetwelk nadien als gevolg van onoordeelkundig handelen op de blouse van [het slachtoffer] zou zijn terechtgekomen, bijvoorbeeld doordat het (bebloede) voorwerp in rechtstreeks contact is gebracht met de blouse.

commentaar: De veelheid van argumentatie van de verdediging keert zich nu tegen deze partij. De HR maakt nu een zodanige samenvatting, dat waardevolle elementen worden vermalen. Hier maakt de HR ook nogal wat fouten:

  1. Nergens geeft de HR er blijk van te beseffen, dat er DNA-sporen van de blouse naar andere delen van de blouse kunnen zijn overgedragen en dat dat geleid kan hebben tot veronderstellingen bij deskundigen, die gebaseerd waren op vaststellingen, die niet delictgerelateerd behoeven te zijn.
  2. Er waren geen deskundigen-visies omtrent contaminatie blouse-naar-blouse beschikbaar er werd ook niet over gesproken tijdens Den Bosch.
  3. Er waren in Den Bosch geen concrete gegevens omtrent de behandeling van de blouse en de concrete gevolgen beschikbaar (zoals bijvoorbeeld uit paragraaf 2.2.11 van het vonnis blijkt), zoals nu wel op basis van de CD-ROM foto's.
  4. 13.1.2 is formeel onjuist, P. de Knijff heeft wel degelijk zijn oordeel -zoals het Hof dat meende te begrijpen, maar dat is niet relevant- gewijzigd, wat betreft het ontstaan van de rode sporen.
  5. In 13.1.3 veralgemeniseert de HR het arrest van het hof dusdanig, dat er geen verweer meer mogelijk is. Daardoor wordt de nuance, dat het hof deze vorm van contaminatie (blouse naar blouse) niet heeft overwogen (zie paragraaf 2.2.2 van het arrest), gewoon genegeerd.
  6. In 13.1.4. gooit de HR in zijn afwijzing twee verschillende soorten sporen (bloedvlekjes, licht rode vlekken) op één hoop en doet daarmee onrecht aan de aangeklaagde; uiteraard behoeft er niet één mechanisme te worden voorgesteld, om beide soorten sporen in één keer te verklaren. Dat hebben OM, NFI en het Hof ook niet gedaan. Ook doorziet de HR niet dat DNA-transfer van blouse-naar-blouse meteen leidt tot de mogelijkheid van verkeerde interpretatie.