De derde herzieningsgrond: NFI-brochure

Herzieningsverzoek 26 juli 2006: NIEUWE FEITEN ONTLEEND AAN DE NFI NOTITIE UIT 2005 ‘FORENSISCH ONDERZOEK EN BEWIJSWAARDE VAN BIOLOGISCHE CONTACTSPOREN’

6.1 Inleiding

1.

Een derde novum in feitelijke zin (een versterking van het tweede novum) is gelegen in het volgende. Na de veroordeling van verzoeker in februari 2004 is er door het NFI een notitie geschreven over de bewijswaarde van biologische contactsporen, getiteld: ‘Forensisch onderzoek en bewijswaarde van biologische contactsporen’. De inhoud van deze notitie, welke als productie 17 aan het herzieningsverzoek wordt gehecht, staat geheel haaks op de beweringen van de NFI deskundigen zoals die door het Hof Den Bosch in het bestreden arrest zijn gebruikt in r.o. 2.1 t/m 2.2.16, en ondermijnen deze op voor de bewijswaardering essentiële punten.

(..)


7.

Zoals uit voornoemde citaten [2.1.5 t/m 2.1.7 (demo)] uit het bestreden arrest van 9 februari 2004 van het Hof blijkt, heeft het Hof grote waarde toegekend aan de beweringen van het NFI omtrent meer specifiek de uitleg van de aangetroffen DNA sporen, en welke bewijswaarde hieruit zou kunnen worden afgeleid ter onderbouwing van de tweede hypothese, te weten dat de DNA sporen huidcellen betreffen die door middel van geweld op de blouse terecht zijn gekomen.

8.

Echter, de NFI-notitie uit 2005 ‘Forensisch onderzoek en bewijswaarde van biologische contactsporen’ geeft een ander beeld van het gehele DNA-onderzoek, de verschillende soorten DNA sporen en de bewijswaarde welke aan DNA sporen dient te worden toegekend. Onmiskenbaar is dat het Hof hieromtrent in 2004 niet voldoende geïnformeerd was c.q. doordrongen is geweest, getuige de inhoud van de bewijsmotivering in het bestreden arrest.

9.

Het feit dat aan deze notitie kan worden ontleend dat juist lichaamsvloeistoffen zoals speeksel meer DNA-materiaal bevat dan contactsporen en zulks in deze notitie van 2005 van het NFI nader wordt uitgewerkt (zie hierna verder), ondersteunt eerder de conclusie dat de terzake op de blouse aangetroffen biologische sporen verband houden met een zakelijk contact dan een gewelddadig contact (immers speekselsporen zijn alleen maar door een zakelijk contact te verklaren). Hierdoor wordt tevens meer aannemelijk gemaakt dat, anders dan het NFI nog pretendeerde in het hoger beroep na revisie in 2004, niet de bestreden tweede hypothese van het NFI, maar juist de eerste hypothese (sporen op blouse zijn afkomstig van zakelijk contact) steun verdient. Nu het NFI deze belangrijke nuancering niet in 2004 aan het Gerechtshof heeft voorgelegd, heeft dit thans in deze kwestie zonder meer als een nieuw feitelijk gegeven te gelden.

10.

Dit wordt ondersteund door het nieuwe NFI rapport van 19 mei 2006 (productie 16) dat in het kader van het oriënterend onderzoek is uitgebracht. Op pagina 7 wordt nota bene door dr. Kloosterman, dezelfde NFI medewerker die in 2004 in de zaak tegen verzoeker als deskundige optrad, geconcludeerd: “Speekselcellen kunnen wijzen op zakelijk contact terwijl huidcellen kunnen wijzen op een intensief en daarmee mogelijk delictgerelateerd contact.”

11.

Dat het hier om nieuwe feiten gaat volgt ook uit het feit dat het NFI ter zitting van 26 januari 2004 in de zaak tegen verzoeker het Hof nog in de veronderstelling heeft gebracht dat onderhavige biologische sporen:
a) met kracht op de blouse zouden zijn aangebracht, en
b) afkomstig zouden zijn van huidcellen.

12.

Dit volgt uit pagina 16 van het zittingsproces-verbaal van 26 januari 2004, waar ing. Eikelenboom stelt dat “(..) crimescope positieve vlekken en celmateriaal (in aangetroffen) vermoedelijk afkomstig van huidcellen (..)”. Hierbij heeft het NFI het Hof ook onvolledig geïnformeerd doordat het heeft verzuimd op te merken, zoals het wel heeft gedaan in het nieuwe rapport van 19 mei 2006 (productie 16) dat “met de huidige stand van de techniek kan geen onderscheid worden gemaakt tussen speekselcellen en huidcellen. Ook de test om de mogelijke aanwezigheid van speeksel op de blouse van het slachtoffer aan te tonen biedt hier geen uitkomst.” (zie pagina 7 van dit rapport).
6.2.1 Overzicht NFI-notitie 2005

(..)


6.2.2 Nadere analyse NFI-notitie 2005

(..)


19.

Dit wordt versterkt door de navolgende nieuwe feiten die kunnen worden ontleend aan het nieuwe NFI rapport d.d. 19 mei 2006:

(i)

Op pagina 4 van dit rapport wordt in dit kader opgemerkt: “Echter, of het ook daadwerkelijk huidcellen zijn is niet vast te stellen.” Gelet op deze constatering is derhalve de conclusie in het persbericht van 13 juni jl., alsmede die in het eindrapport van 12 juni jl., onjuist en misleidend dat de DNA-sporen in casu greepsporen c.q. aanrakingssporen zouden betreffen.

(ii)

Uit verschillende onderzoeken zou volgens het NFI rapport zijn gebleken dat door aanraking 40, dan wel 90 tot 170 huidcellen zouden worden overgedragen. Indien men met een wattenstaafje over een handpalm zou strijken zou dit zelfs 10.000 huidcellen zijn. Op pagina 5 van het NFI-rapport is een berekening beschreven van spoor #20, waarbij wordt aangegeven dat dit spoor ongeveer 2400 cellen zou bevatten. Over de overige DNA-sporen wordt slechts gesteld dat deze “minder mannelijk DNA (bevatten)”.

(iii)

Ten derde wordt op pagina 7 van de NFI notitie van 2005 (zie ook hoofdstuk VI) expliciet vastgesteld dat: “Het DNA dat zich in het biologische 50 contactspoor bevindt valt namelijk in het niet bij de relatief grote hoeveelheid DNA in het speeksel.” Hieromtrent wordt in het rapport van het NFI d.d. 19 mei 2006 opgemerkt: “Een minuscuul druppeltje speeksel van bijvoorbeeld 1 microliter bevat honderden kernhoudende cellen (..)”.

(iv)

De bevindingen van sub (i), (ii) en (iii) leiden tot de volgende conclusies die niet eerder aan het Hof zijn voorgelegd:
  • niet kan worden vastgesteld wat de aard of oorsprong van de cellen is
  • spoor #20 wordt kennelijk als belastend gezien, gelet op de hoeveelheid van 2400 cellen
  • Echter, juist speeksel bevat verhoudingsgewijs de grootste hoeveelheid DNA en in combinatie met het niet kunnen vaststellen van de oorsprong van de cellen heeft spoor #20 derhalve geen enkele bewijswaarde, gebaseerd op alleen de kwantiteit van de cellen.

(v)

Doorslaggevend hiervoor vormt de conclusie op pagina 7/8 van het NFI rapport van 19 mei 2006: “Een antwoord op de vraag hoeveel cellen in een monster zitten geeft namelijk geen antwoord op de vraag welk type cel in de bemonstering aanwezig is. Speekselcellen kunnen wijzen op zakelijk contact terwijl huidcellen kunnen wijzen op een intensief en daarmee mogelijk een delictgerelateerd contact.” Ook dit gegeven is in 2004 niet aan het Hof voorgelegd.

(vi)

Ditzelfde geldt voor het zesde aspect dat volgt uit pagina 9 van de rapportage van 19 mei 2006, waarin het NFI vaststelt dat bloedsporen een grotere criminalistische waarde hebben dan contactsporen waarvan vaak de aard van het celmateriaal niet kan worden achterhaald. Ook dit spreekt op een essentieel punt de basisgedachte tegen die door het NFI aan de tweede hypothese ten grondslag is gelegd.

(..)


22.

Doorslaggevend voor deze conclusie vormt het feit dat nota bene het NFI zelf in de reeds genoemde notitie van 1 april 2006, ingebracht bij gelegenheid van het onderzoek van het College, ten aanzien van de aard van het materiaal in de vlekken op de blouse stelt: “De aard van dit celmateriaal kon niet worden vastgesteld”.

23.

Concluderend, nu deze deskundigenopinies van het NFI uit 2005 destijds niet aan het Hof zijn voorgelegd, terwijl het NFI evenmin de hiervoor genoemde visie uit het rapport omtrent speekselcellen aan het Hof bekend heeft gemaakt, is dit College stellig en onvolledig geïnformeerd geweest over de bewijsrechtelijke waarde van biologisch contactsporenmateriaal.
6.3 Hoeveelheid aangetroffen DNA in relatie tot de oorsprong

24.

Dit wordt versterkt door een tweede nieuw aspect dat volgt uit de NFI notitie uit 2005. Het NFI heeft in het rapport van 19 januari 2004, alsmede tijdens de zitting bij het Hof, altijd gesteld dat de relatief grote hoeveelheid DNA, welke met name in het spoor #20 is aangetroffen, opmerkelijk te achten is en zou duiden op de kracht waarmee het DNA op de blouse terecht zou zijn gekomen. Zo wordt op pagina 16 van de rapportage opgemerkt omtrent spoor #20: “Gezien de grote hoeveelheid DNA van het slachtoffer op zowel de binnenzijde als op de buitenzijde van de blouse (huidcellen en bloed), moet de mannelijke donor zoveel celmateriaal hebben achtergelaten dat het op deze locatie het celmateriaal van de vrouw overheerst. Dit past niet bij de hypothese dat de donor van het mannelijke celmateriaal het slachtoffer slechts een hand heeft gegeven of met haar heeft gesproken.”

25.

In deze voorgaande redenering koppelt het NFI de relatief grote hoeveelheid DNA aan het feit dat dit spoor niet zou kunnen passen in hypothese 1, te weten DNA overdracht ten tijde van een normaal zakelijk contact. Echter, het NFI laat achterwege te vermelden dat niet vastgesteld kan worden dat dit spoor #20 bestaat uit huidcellen, en de mogelijkheid derhalve aanwezig blijft dat het spoor bestaat uit speekselcellen. Een indicatie dat het hier speeksel betreft wordt versterkt door het feit dat de aanwezigheid van DNA in speeksel vele malen groter is dan DNA in huidcellen. De NFI notitie uit 2005 merkt hieromtrent op pagina 7 op: “Het DNA dat zich in het biologische contactspoor bevindt valt namelijk in het niet bij de relatief grote hoeveelheid DNA in het speeksel.”

26.

Dit laatste wordt daarenboven onderbouwd door de conclusie van het NFI in de notitie van 2005 op pagina 5: “In de praktijk blijkt dat vermeende greepsporen die zijn veiliggesteld op lichaam en/of kleding van slachtoffers, slechts zelden bruikbare DNA profielen opleveren.” Aangezien deze sporen zelden een bruikbaar DNA profiel opleveren, wordt in casu juist de hypothese ondersteund dat het aangetroffen DNA in casu derhalve speeksel betreft en dus niet de NFI-hypothese die voor bewijs is gebruikt. 53
6.4 Conclusie ten aanzien van derde novum

27.

De conclusie uit het voorgaande luidt dan ook dat, gelet op de prominente en doorslaggevende rol en betekenis van de NFI rapportages en conclusies van januari 2004 in de bewijsconstructie, zoals toen aan het Hof gepresenteerd, enerzijds en anderzijds de hiervan sterk afwijkende beschrijving inzake de exacte bewijswaarde van biologische contactsporen, zoals neergelegd in de notitie van het NFI van 2005, er stellig sprake is van nieuwe feitelijke gegevens die niet aan het Hof bekend zijn geweest, en bij bekendheid zouden hebben geleid tot een andere bewijswaardering van het biologisch sporenmateriaal, materiaal dat de uitsluitende grondslag heeft gevormd voor de veroordeling van verzoeker.

commentaar: Aanvrager maakt hier de fout zich niet te beperken tot de enige echte nieuwigheid: een zeer kleine hoeveelheid speeksel levert al heel veel DNA en is afdoende om de gevonden sporen te verklaren. In verschillende motivatie-artikelen  had het Hof getoond onder de indruk te zijn van de hoeveelheden gevonden DNA [2.1.7.5; 2.1.7.7 en 2.1.11] en de schijnbare afwezigheid van speeksel, c.q. dat deze wel erg minimaal moet zijn geweest [2.1.7.2; 2.1.9 en 2.1.10]. De NFI-deskundige heeft de aanwezigheid van zéér kleine hoeveelheden speeksel nooit uitgesloten. De onmogelijkheid om de aard van de DNA-bron vast te stellen werd in 2003/4 wel degelijk erkend. Het gaat dus met name om de erkenning, dat de verhouding DNA : speeksel veel extremer uitvalt, dan was voorzien en de waarnemingen verklaart. (Een aanvulling met behulp van NFI-gegevens, waarmee kan worden gevisualiseerd, dat de verspreiding van DNA wel heel erg op een sproeipatroon  over de schouder lijkt, had daarbij kunnen helpen).

Aanvulling Herzieningsverzoek 2 augustus 2006

IV Ondersteuning van zakelijk contacthypothese

16.

Een derde nadere toelichting betreft hoofdstuk VI van het herzieningsverzoek, welke aanvulling tevens zijn oorsprong vindt in het genoemde NRC interview met het NFI. Afgezien van het gegeven dat dit interview juist bevestigt hetgeen in hoofdstuk V van het herzieningsverzoek naar voren is gebracht en in dit kader als nieuw feit ex artikel 457 lid 1 sub 2 Sv. heeft te gelden, bevat het interview een aantal uitspraken die regelrecht de inhoud van ook hoofdstuk VI van het herzieningsverzoek ondersteunen in die zin dat thans nieuwe feiten bekend zijn omtrent de bewijswaarde van de tweede hypothese, die het NFI absoluut niet in 2004 aan het Hof heeft voorgelegd en die, waren zij toen gepresenteerd aan het Hof, niet zouden hebben geleid tot een verwerping van de zakelijk contact hypothese.

17.

Het gaat hierbij om de navolgende opmerkingen die namens het NFI in het genoemde artikel zijn gemaakt:

a)

"Kan het NFI uitsluiten dat de sporen afkomstig zijn van speeksel? Nee. Voor het aantonen dat iets speeksel is, en bijvoorbeeld geen huidcellen, bestaat wel een test, maar die werkt alleen als je veel speeksel hebt. Zoveel materiaal was er nu niet."
Dit sluit aan bij de nieuwe feiten die in het herzieningsverzoek zijn aangevoerd in hoofdstuk VI, paragraaf 6.2 en die aansluiten bij de NFI notitie van 2005, besproken in hoofdstuk VI van het revisieverzoek.

b)

"Het openbaar ministerie schrijft: 'Het NFI karakteriseert een aantal contactsporen [...] als greepsporen.' Dat is niet helemaal juist. Wij hebben alleen gesteld dat onze bevindingen waarschijnlijker zijn bij een greepspoor dan bij een aanrakingsspoor. Greepsporen ontstaan door intensief contact, zoals vastbinden of vastgrijpen. Het spoor bevatte veel DNA. Als je dat vindt, denk je niet dat iemand zachtjes aangeraakt is. Maar daar ligt tegelijk een probleem: hoeveel DNA achterblijft bij bepaalde vormen van contact, weten we niet. Daar is niet veel onderzoek naar gedaan."
Deze passage levert twee belangrijke nieuwe feiten op:
  • Ten eerste een bevestiging dat, anders dan het persbericht van het College van Procureurs-Generaal d.d. 13 juni 2006 (uitgebracht bij gelegenheid van het presenteren van het oriënterend vooronderzoekrapport), niet vaststaat dat het in casu gaat om greepsporen.
  • Ten tweede, geen ondersteuning voor de hypothese dat het hier niet zou kunnen gaan om zakelijk contact, terwijl het NFI dit niet in deze zin aan het Hof in 2004 heeft voorgelegd. Immers, indien het NFI in 2004 zou hebben verklaard bij het Hof niet te weten hoeveel DNA er dient achter te blijven wil er sprake zijn van een greepspoor, had het NFI het Hof ook niet in de veronderstelling kunnen en mogen brengen dat voor de geweldshypothese "veel meer steun" zou bestaan dan voor de zakelijk contact hypothese.
  • Ten derde volgt hieruit dat twee belangrijke conclusies die het NFI in 2004 aan het Hof heeft voorgelegd ter onderbouwing van de beweerdelijke geweldshypothese, feitelijk onjuist zijn geweest. Immers, blijkens het proces- verbaal van de terechtzitting van het Hof van 26 januari 2004 is zijdens het NFI gesteld dat:

    (i)

    "Vlek #20 is bemonsterd (..). Op die plaats is dus geweld gebruikt en heeft de dader mogelijk celmateriaal achtergelaten (mijn onderstreping; GJK)" (pagina 19 p.v. zitting)

    (ii)

    "Gelet op deze bevindingen is vervolgens de hypothese onderbouwd dat het celmateriaal in de lichtrode substantie van huidcellen afkomstig is en tijdens het delict is aangebracht, (mijn onderstreping; GJK)" (pagina 22 p.v. zitting)

    Anders gezegd, het NFI is in 2004 veel verder gegaan dan het enkel spreken in waarschijnlijkheden, hetgeen ook volgt uit het onderliggende rapport van het NFI van 22 januari 2004 waarin als conclusie is opgenomen dat voor de beweerdelijke geweldshypothese "veel meer steun" bestaat.

c)

"Had de hypothese dat de sporen van zakelijk contact afkomstig waren, niet ook onderzocht moeten worden, omdat die van zo'n groot belang is voor de verdachte? Die hypothese is uiteraard ook onderzocht, als alternatief voor de intensiefcontacthypothese. Overigens, of iets van groot belang is voor de verdediging, of voor het OM, is op zich geen reden. Je kunt ook de hypothese onderzoeken dat het DNA door de politie met een kwastje is aangebracht. Onderzoek naar de mate van steun voor irrelevante hypothesen is niet doelmatig en daarom ongewenst. Als je een blouse vindt die onder het bloed zit, is het niet plausibel te gaan zoeken naar speekselsporen. Iedereen kan tegen ons zeggen: die hypothese klopt niet, er is een betere. Maar dat heeft niemand in 2004 gedaan, ook de verdediging niet."
Dit laatste is onjuist omdat het NFI in 2004 nu juist onder ede bij het Hof heeft verklaard dat de zakelijk contacthypothese uitgesloten zou dienen te worden omdat er geen speeksel zou zijn aangetroffen op de blouse (zie hiervoor pagina 56 onder punt 10 van het revisieverzoek).

18.

De conclusie voor wat betreft deze aanvulling luidt dat de hierin neergelegde feiten en omstandigheden de grondslag van het herzieningsverzoek, zoals neergelegd in Hoofdstuk V, versterken.

commentaar: In feite loopt Broeders nog om de feiten heen: greepsporen leveren juist heel weinig DNA en dat staat met zoveel woorden in de NFI-brochure (zie punt 26 eerste ronde), die hij niet grondig blijkt te kennen of die hem niet goed uitkomt.

Mondelinge Toelichting Herzieningsverzoek 15 november 2006

17. President, de kern van het herzieningsverzoek ten aanzien van hoofdstuk IV, V t/m VIII vormt de vraag of en zo ja, het NFI het Hof in 2003/2004:
a) onjuist en onvolledig heeft voorgelicht ten aanzien van de door haar ontwikkelde bewijshypothese; (..)

(iv)

de oorsprong van het sporenmateriaal geheel anders kan zijn geweest dan het Hof aannam (zie para 4.2.4 revisie)

(v)

ten onrechte aan de biologische contactsporen een directe bewijskracht is toegekend (zie para 4.2.5 revisie)

(vi)

het NFI in 2005 tot andere uitspraken is gekomen dan die omtrent de tweede hypothese in 2004 (zie para 4.2.6 in relatie tot hoofdstuk VI revisie)

(..)
Sub (iv) De oorsprong van het sporenmateriaal kan geheel anders zijn dan het Hof aannam
34. Dit alles vormde de directe oorzaak voor het feit dat het NFI in 2004 het Hof onjuist heeft geïnformeerd als het gaat om de oorsprong van de aangetroffen biologische sporen.
35. Het NFI heeft namelijk het Hof voorgehouden dat het hier niet om speeksel sporen zou kunnen gaan, maar dat het de oorsprong huidcellen was (zie pagina 22 zittingsp.v. Hof van 26 januari 2004). Dit laatste was binnen de genoemde zeven aannames van het NFI voorwaarde voor het kunnen accepteren van de bestreden tweede hypothese. Zou het NFI het Hof hebben verteld dat de sporen ook wel eens van speeksel afkomstig hadden kunnen zijn geweest c.q. dit eveneens aannemelijk was te achten, zou niet alleen de geweldshypothese ernstig aan kracht inboeten, maar zou dit feitelijke gegeven de zakelijk contact hypothese ondersteunen.
36. Deze nieuwe gegevens worden versterkt door het nieuwe rapport van het NFI van 18 september 2006 uitgebracht in het kader van het oriënterend vooronderzoek (Zie als productie 41 – laatstelijk ingebracht). Op pagina 8 van dit nieuwe rapport worden door het NFI de volgende aanvullende conclusies weergegeven naar aanleiding van het rapport van prof. De Knijff van 22 juni 2006 (als productie 18 ingebracht, en dat hierna nader zal worden besproken) te weten:

(i) “Omdat de screeningtest voor speeksel relatief ongevoelig is (er is relatief veel speeksel nodig voor het verkrijgen van een positief testresultaat) en bovendien ook positief reageert met andere lichaamsvloeistoffen, is een positief testresultaat slechts een aanwijzing op de aanwezigheid van speeksel”;
(ii) “Voor biologische contactsporen bestaan (nog) geen specifieke screeningtesten om de aard hiervan vast te stellen”;
(iii) “Omdat de screeningtest voor het aantonen van speeksel niet specifiek is en omdat bij de uitvoering van deze test relatief veel sporenmateriaal wordt verbruikt zijn na het onderzoek met de crimescope de bemonsteringen [ARA852]#1 tot en met #20 van de blouse [ARA852] van het slachtoffer Wittenberg niet nader onderzocht op de mogelijke aanwezigheid van speeksel. Wel zijn de bemonsteringen [ARA852]#1 tot en met #20 van de blouse [ARA852] onderzocht op de aanwezigheid van sperma en bloed. De onderzoeksmethoden om bloed en sperma aan te tonen zijn zeer gevoelig en verbruiken daarom relatief weinig sporenmateriaal”;
(iv) “Wat betreft het onderzoek naar speekselsporen zijn de Australische onderzoeksresultaten ook in overeenstemming met de ervaringen die het NFI heeft met speekselonderzoek: met de crimescope kunnen kleine speekselsporen niet of nauwelijks worden waargenomen. Daarom is de afwezigheid van fluorescentie (oplichten) geen bewijs voor de afwezigheid van speekselsporen”;
(v) “Speeksel bevat relatief veel DNA. Een of twee microliter speeksel bevat ruim voldoende DNA voor het verkrijgen van een DNA-profiel.”;
(vi) “Uit eigen experimenten is gebleken dat deze geringe hoeveelheid speeksel niet altijd met de crimescope kan worden gedetecteerd. Dit betekent dat een geringe hoeveelheid speeksel op bijvoorbeeld textiel voldoende celmateriaal kan bevatten voor het verkrijgen van een DNA-profiel maar niet is waar te nemen met de crimescope”.
37. Vaststellingen die zonder uitsluiting vernietigend zijn voor de waarde van de verklaring van ing. Eikelenboom, zoals afgelegd in januari 2004 voor het Gerechtshof, op welke verklaring het Hof zich mede heeft gebaseerd voor het direct voor het bewijs gebruiken van de tweede hypothese. Een Hof dat blind op diens 7 aannames inging.
38. Immers zegt Eikelenboom nog tegen het Hof op 26 januari 2004: “Gelet op deze bevindingen is vervolgens de hypothese onderbouwd dat het celmateriaal in de lichtrode substantie van huidcellen afkomstig is en tijdens het delict is aangebracht”. Voor het Hof was er nu geen twijfel meer. Het overweegt dan ook in r.o. 2.1.7. onder punt 2 dat: “de in de lichtrode substantie aangetroffen sporen geven bij beschouwing met de crimescope geen indicatie voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet, hetgeen enige steun geeft aan de veronderstelling dat het aldaar aangetroffen celmateriaal afkomstig is van huidcellen.”
39. President, zo kon de fatale en foutieve gedachte postvatten dat:

a) er is veel DNA gevonden
b) er is geen oplichting crimescope, en de sporen bestaan derhalve niet uit speeksel
c) de sporen betreffen biologische sporen, afkomstig van huidcellen
d) op grond van de aangetroffen hoeveelheid, kan geconcludeerd worden dat deze er met geweld op zijn gekomen;
e) het betreffen in casu derhalve dadersporen.
f) Dus de tweede hypothese meer aannemelijk was!
40. Onomstotelijk is hiermee aangetoond dat het NFI op deze zes punten a t/m f het Hof in januari 2004 onjuist en onvolledig heeft voorgelicht en daardoor de tweede hypothese tot bewijs kon worden verheven.
41. In het herzieningsverzoek is voorts op pagina 49 en 50 reeds melding gemaakt van het NFI rapport van 19 mei 2006 (zie productie 16), eveneens destijds bij het Hof onbekend, dat aantoont dat het NFI in 2006 geheel anders hierover verklaart dan ter zitting in 2004, en dit in relatie tot de volgende zes fundamentele aspecten:

(i) Ten eerste, op pagina 4 van dit rapport wordt in dit kader opgemerkt: “Echter, of het ook daadwerkelijk huidcellen zijn is niet vast te stellen.” Gelet op deze constatering is derhalve de conclusie in het persbericht van 13 juni jl., alsmede die in het eindrapport van 12 juni jl., onjuist en misleidend dat de DNA-sporen in casu greepsporen c.q. aanrakingssporen zouden betreffen.
(ii) Ten tweede, uit verschillende onderzoeken zou volgens het NFI rapport zijn gebleken dat door aanraking 40, dan wel 90 tot 170 huidcellen zouden worden overgedragen. Indien men met een wattenstaafje over een handpalm zou strijken zou dit zelfs 10.000 huidcellen zijn. Op pagina 5 van het NFI-rapport is een berekening beschreven van spoor #20, waarbij wordt aangegeven dat dit spoor ongeveer 2400 cellen zou bevatten. Over de overige DNA-sporen wordt slechts gesteld dat deze “minder mannelijk DNA (bevatten)”.
(iii) Ten derde wordt op pagina 7 van de NFI notitie van 2005 (zie ook hoofdstuk VI) expliciet vastgesteld dat: “Het DNA dat zich in het biologische contactspoor bevindt valt namelijk in het niet bij de relatief grote hoeveelheid DNA in het speeksel.” (zie productie 17) Hieromtrent wordt in het rapport van het NFI d.d. 19 mei 2006 opgemerkt: “Een minuscuul druppeltje speeksel van bijvoorbeeld 1 microliter bevat honderden kernhoudende cellen (..)”.
(iv) Ten vierde, de bevindingen van sub (i), (ii) en (iii) leiden tot de volgende conclusies die niet eerder aan het Hof zijn voorgelegd:
  • niet kan worden vastgesteld wat de aard of oorsprong van de cellen is
  • spoor #20 wordt kennelijk als belastend gezien, gelet op de hoeveelheid van 2400 cellen
  • Echter, juist speeksel bevat verhoudingsgewijs de grootste hoeveelheid DNA en in combinatie met het niet kunnen vaststellen van de oorsprong van de cellen heeft spoor #20 derhalve geen enkele bewijswaarde, gebaseerd op alleen de kwantiteit van de cellen.
(v) Ten vijfde vormt hiervoor doorslaggevend de conclusie op pagina 7/8 van het NFI rapport van 19 mei 2006: “Een antwoord op de vraag hoeveel cellen in een monster zitten geeft namelijk geen antwoord op de vraag welk type cel in de bemonstering aanwezig is. Speekselcellen kunnen wijzen op zakelijk contact terwijl huidcellen kunnen wijzen op een intensief en daarmee mogelijk een delictgerelateerd contact.” Ook dit gegeven is in 2004 niet aan het Hof voorgelegd.
(vi) Ten zesde, geldt ditzelfde voor het zesde aspect dat volgt uit pagina 9 van de rapportage van 19 mei 2006, waarin het NFI vaststelt dat bloedsporen een grotere criminalistische waarde hebben dan contactsporen waarvan vaak de aard van het celmateriaal niet kan worden achterhaald. Ook dit spreekt op een essentieel punt de basisgedachte tegen die door het NFI aan de tweede hypothese ten grondslag is gelegd.
42. Er kan geen twijfel bestaan dat het hier om nieuwe informatie gaat die in 2004 niet aan het Hof is voorgelegd en die zonder meer de bewijsconstructie in de kern aantast.
Sub (v) Ten onrechte is aan de biologische contactsporen een directe bewijskracht toegekend
43. Onomstotelijk is aangetoond dat het Hof in 2004 ook onvolledig door het NFI geïnformeerd is omtrent de precieze bewijswaarde van biologisch sporenmateriaal. Één jaar na de veroordeling van de heer Louwes publiceert het NFI een notitie in 2005 (zie productie 17) die exact over deze materie gaat, waarin volstrekt andere stellingen worden betrokken dan in 2004 aan het Hof voorgelegd. Ook ten aanzien van de bewijswaarde en de oorsprong van DNA wordt in deze notitie op pagina 48 en 49 een ander beeld geschetst terzake twee aspecten:

(i) “In tegenstelling tot de klassieke biologische sporen hebben de (DNA profielen van) biologische contactsporen meestal een zwakker incriminerend karakter en leveren zij daarom meestal geen direct bewijs.”
(ii) “Het (DNA profiel van het) contactspoor van een mannelijk persoon in de hals van een vrouwelijk verwurgingslachtoffer hoeft geen enkele relatie te hebben met het misdrijf. Het DNA kan immers op een onschuldige manier, bijvoorbeeld door een stevige omhelzing, op deze plaats terecht zijn gekomen. Biologische contactsporen hebben daardoor meestal slechts een indirecte bewijswaarde. Zo kunnen zij een sterke aanwijzing geven dat iemand op de plaats delict is geweest, maar omdat de aard van het celmateriaal onbekend is zal de relatie met het delict vaak moeilijk te bepalen zijn.” Zie ook productie 3 Britse FSS rapport sprekend over “may have indirect evidential significance,” maar geen “direct evidence.” (pagina 9).
44. Zoals hierboven opgemerkt wordt thans in het rapport van 19 mei 2006 door het NFI erkend met de huidige stand van techniek geen onderscheid kan worden gemaakt tussen speeksel en huidcellen.
45. Concluderend moet worden gezegd dat het NFI in 2004 de “vele onzekere factoren rond DNA bewijs die ervoor zorgen dat aan de waarde van DNA bewijs geen getal gehangen kan worden”, op onjuiste en onvolledige wijze aan het Hof heeft overgebracht.
Sub (vi) Het NFI is in 2005 tot andere uitspraken gekomen dan die omtrent de tweede hypothese in 2004
46. Reeds eerder is vastgesteld dat het NFI één jaar na de veroordeling in een belangwekkende notitie van 2005 tot geheel andere conclusies is gekomen ten aanzien van zowel de bewijswaarde van biologische contactsporen als de oorsprong van dit soort sporen. Een voorbeeld hieruit genoemd op pagina 52 van het revisieverzoek wil ik U niet onthouden, namelijk die op pagina 7 van de notitie (zie productie 17): “Het DNA dat zich in het biologische contactspoor bevindt valt namelijk in het niet bij de relatief grote hoeveelheid DNA in het speeksel.”
47. Deze notitie staat niet op zichzelf, maar wordt in deze concrete zaak bevestigd door maar liefst 12 andere NFI rapporten die in deze zaak zijn opgemaakt na de veroordeling.

commentaar: Het is niet duidelijk, naar welke paragrafen in de herziening wordt verwezen in de openingsregels (iv t/m vi), tenzij de eerste en de derde herzienigsgrond hierbij 'ineengeschoven' zijn. In dat geval zal het bijzondere aspect, de erkenning door het NFI, dat er meer DNA uit speeksel kan worden verwacht, dan eerder was voorzien niet de volle aandacht krijgen, ofwel deze herzieningsgrond verdwijnt als vanzelf uit beeld. Weer is de presentatie zeer omslachtig en daardoor contraproductief (wat echt nieuw is raakt ondergesneeuwd).

Conclusie inzake de Deventer-moordzaak 20 maart 2007 AG Mr. Machielse

Het derde onderdeel: nieuwe feiten ontleend aan de NFI-notitie uit 2005 'Forensisch onderzoek en bewijswaarde van biologische contactsporen'
4.1. Hoofdstuk VI beroept zich op nieuwe feiten die zijn ontleend aan een voor het publiek beschikbare algemene NFI-uitgave "Forensisch onderzoek en bewijswaarde van biologische contactsporen" uit 2005 (bijlage 17). In deze notitie worden volgens aanvrager beweringen gedaan die strijdig zijn met hetgeen namens het NFI in onderhavige zaak bij het hof naar voren is gebracht.
4.2. In die notitie wordt namelijk vermeld dat lichaamsvloeistoffen zoals speeksel meer DNA-materiaal bevatten dan contactsporen. Hiermee brengt aanvrager in verband dat NFI-deskundige Kloosterman op p. 7 van het NFI-rapport van 19 mei 2006 (bijlage 16) opmerkt dat "speekselcellen kunnen wijzen op zakelijk contact terwijl huidcellen kunnen wijzen op een intensief en daarmee mogelijk delictgerelateerd contact."
4.3. In hetzelfde rapport wordt voorts opgemerkt dat "met de huidige stand van de techniek geen onderscheid (kan) worden gemaakt tussen speekselcellen en huidcellen. Ook de test om de mogelijke aanwezigheid van speeksel op de blouse van het slachtoffer aan te tonen biedt hier geen uitkomst. Deze test is geschikt voor het aantonen van relatief grote speekselsporen op bijvoorbeeld een bivakmuts maar is niet gevoelig genoeg voor het aantonen van zeer geringe hoeveelheden (microliterniveau) speeksel."
4.4. Kennelijk beoogt aanvrager hier aan te voeren dat deze nieuwe feiten de hypothese ondersteunen dat DNA van aanvrager op de blouse van het slachtoffer is overgebracht door normaal zakelijk contact en wel in de vorm van speeksel. In dat verband voert aanvrager aan dat Eikelenboom het hof in de veronderstelling heeft willen laten dat de sporen van huidcellen afkomstig zijn door ter zitting bij het hof op 26 januari 2004 te verklaren dat "(..) crimescope positieve vlekken en celmateriaal (in aangetroffen) vermoedelijk afkomstig van huidcellen". Het gaat hier in werkelijkheid om de volgende verklaring: "Er is bloed aangetroffen, crimescope-positieve vlekken en celmateriaal vermoedelijk afkomstig van huidcellen in de lichtrode substantie".
4.5. Het is belangrijk te vermelden dat de veronderstelling dat het hier om huidcellen en niet om lichaamsvloeistoffen zoals speeksel ging, niet zo relevant is als de veronderstelling dat het DNA gelijktijdig met een gewelddadig incident is overgebracht. Zouden er in de lichtrode vlekken wel lichaamsvloeistoffen worden gevonden dan staat namelijk nog steeds niet vast dat het speeksel betreft. Het zou dan ook heel goed kunnen gaan om zweet. Eikelenboom heeft bijvoorbeeld ter terechtzitting op 26 januari 2004 (p. 17) ten aanzien van de sporen #1 en #8 (geen lichtrode vlekken) verklaard dat die crimescope-positief zijn gebleken en dat zij daarom 'zweet of speeksel' kunnen bevatten. Ik neem aan dat het dan zelfs zou kunnen gaan om zweet van het slachtoffer. De aangetroffen sporen die aansloegen op lichaamsvloeistoffen betreffen immers mengprofielen waarin ook DNA-materiaal van het slachtoffer werd aangetroffen.
4.6. Ook als het speeksel betreft, kan het speeksel van het slachtoffer zijn. En zelfs als het speeksel van aanvrager betreft, staat nog niet vast dat dat is overgebracht door een onschuldig gesprek. Het kan dan immers zo zijn dat het speeksel betreft dat aanvrager op zijn eigen handen heeft gekregen, door bijvoorbeeld zijn mond af te vegen of door te hoesten met zijn hand voor de mond. In het NFI-rapport van 19 mei 2006, inhoudende een aanvullend bloedsporen- en DNA-onderzoek (bijlage 16) wordt gewezen (p. 7) op de mogelijkheid dat een dader eigen speeksel op zijn handen heeft en daarmee contactsporen achterlaat. Dat de lichtrode vlekken misdrijfgerelateerd zijn is immers wel uiterst waarschijnlijk. Als dan in die lichtrode vlekken DNA materiaal van veroordeelde wordt aangetroffen en elders niet of in beduidend mindere mate vormt dit een zwaarwegende aanwijzing tegen veroordeelde, ook als het DNA materiaal te herleiden zou zijn tot speeksel of transpiratie.
4.7. Voor zover de aangevoerde mogelijkheid van overdracht van DNA-sporen via speeksel als alternatieve hypothese in ogenschouw moet worden genomen, is dat echter ook gedaan. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom zijn bevindingen nogmaals aan het hof uitgelegd. Hij heeft daarbij ook duidelijk naar voren gebracht dat het niet uitgesloten is dat de DNA-sporen van speeksel afkomstig zijn. Hij verklaart in dat verband - voor zover hier relevant - als volgt: "De rode cirkels geven de locaties aan waar bemonsteringen van lichtrode substantie zijn genomen. Bij de werkhypothese is ervan uitgegaan dat de dader tijdens het toebrengen van het stompe trauma zijn handen in de make-up van het slachtoffer heeft gehad en die make-up vervolgens over de blouse heeft verspreid. Ook in de verkregen DNA-profielen van de bemonsteringen die met deze rode cirkels zijn aangegeven zijn naast merkers van het slachtoffer ook merkers aangetroffen van een mannelijk individu. De locaties in de rode cirkels waren niet crimescope-positief. In deze locaties is dus niet de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen aangetoond. Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat het hier speeksel betreft. Het kan echter ook zijn dat het om een zo kleine hoeveelheid speeksel gaat dat deze door de crimescope niet wordt gedetecteerd. Ook bloed of sperma is in deze vlekken niet aangetoond." (pv, p. 14) (..) "Op de vraag van de raadsman of er enige wetenschappelijke onderbouwing is voor de hypothese dat het celmateriaal in de lichtrode substantie waaruit de DNA-profielen zijn verkregen afkomstig is van huidcellen merk ik op dat er geen methode bestaat om huidcellen op kleding te detecteren. Vlekken ontstaan alleen door biologische lichaamsvloeistoffen, zoals speeksel, bloed of sperma. De bemonsteringen van de lichtrode substantie zijn met de crimescope bekeken. Hierbij is geen fluorescentie waargenomen. Dit betekent dat geen indicatie is verkregen op de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Ook de spermatest was negatief. Een speekseltest is niet gedaan, omdat in dat geval het materiaal verloren zou gaan. Overigens zou ook speeksel onder de crimescope oplichten. Gelet op deze bevindingen is vervolgens de hypothese onderbouwd dat het celmateriaal in de lichtrode substantie van huidcellen afkomstig is en tijdens het delict is aangebracht. Het ligt namelijk voor de hand dat de dader gelet op de mate van het uitgeoefende geweld huidcellen heeft achtergelaten." (p. 21-22)
4.8. Vervolgens haalt aanvrager meerdere citaten uit de notitie van 2005 aan, die er in de kern op neerkomen dat greepsporen en aanraaksporen meestal geen bruikbaar DNA-profiel opleveren en speeksel wel. Volgens aanvrager zijn deze algemene bevindingen van het NFI in tegenspraak met de onderbouwing van het oordeel van het NFI in zijn rapport van 22 januari 2004 (aanvrager noemt per abuis 19 januari 2004). De reden daarvoor is volgens aanvrager kennelijk dat uit de notitie moet worden afgeleid dat biologische contactsporen in de vorm van greepsporen en aanraaksporen geen DNA-profiel achterlaten. Dat laatste is hier klaarblijkelijk wel gebeurd, dus kan het geen biologisch contactspoor/greepspoor zijn.
4.9. Mijns inziens is de bedoelde tegenspraak er alleen al niet omdat het aantreffen van voldoende celmateriaal bij greepsporen blijkens de notitie wél mogelijk wordt geacht. De betreffende notitie vermeldt ten aanzien van zogenaamde aanraaksporen dat als er voldoende celmateriaal is, gedeeltelijke mengprofielen wel kunnen worden aangetroffen. Bij greepsporen zal daar mijns inziens des te eerder sprake van kunnen zijn. In onderhavige zaak zijn er ook mengprofielen aangetroffen en is geweld gebruikt, zodat meer biologische contactsporen zouden worden gevonden dan bij een gemiddeld greepspoor. In het NFI-rapport van 19 mei 2006, inhoudende een aanvullend bloedsporen- en DNA-onderzoek (bijlage 16) wordt op p. 7 overigens vermeld dat greepsporen vaak voldoende DNA bevatten om onder standaardomstandigheden een DNA-profiel te verkrijgen.
4.10. Vervolgens wijst aanvrager erop dat het hof de conclusies van Eikelenboom overneemt waaronder ook de overweging dat de lichtrode substantie waarin het celmateriaal is aangetroffen zich bevindt op locaties waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen. Daartegen brengt aanvrager in dat in de notitie uit 2005 staat vermeld dat biologische contactsporen meestal geen direct bewijs opleveren. Dat staat echter precies zo vermeld op p. 4 van het rapport van 19 januari 2004 van dr. A.R. Kloosterman, zoals hiervoor geciteerd. Aanvrager komt hier dus niet met iets nieuws.
4.11. Bij gelegenheid van de mondelinge toelichting heeft aanvrager geciteerd uit een NFI rapport van 18 september 2006 (bijlage 41) dat is opgesteld naar aanleiding van vragen van het openbaar ministerie over onder meer de bedenkingen van De Knijff bij de crimescope. In de kern komen deze citaten er op neer dat de crimescope kleine hoeveelheden speeksel niet waarneemt en dat de onzichtbaarheid van speeksel met de crimescope niet bewijst dat de lichtrode vlekken geen speeksel bevatten. Dat was bij het hof echter volledig bekend. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom namelijk duidelijk naar voren gebracht dat het niet uitgesloten is dat de DNA-sporen van speeksel afkomstig zijn. Ik herhaal het relevante deel van zijn verklaring: "De rode cirkels geven de locaties aan waar bemonsteringen van lichtrode substantie zijn genomen. (...) De locaties in de rode cirkels waren niet crimescope-positief. In deze locaties is dus niet de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen aangetoond. Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat het hier speeksel betreft. Het kan echter ook zijn dat het om een zo kleine hoeveelheid speeksel gaat dat deze door de crimescope niet wordt gedetecteerd. Ook bloed of sperma is in deze vlekken niet aangetoond." (pv, p. 14)
4.12. Hetgeen aanvrager bij de mondelinge toelichting presenteert als "vernietigend voor de waarde van de verklaring van ing. Eikelenboom" is dus niet nieuw.
4.13. In de mondelinge toelichting is aanvrager in het bijzonder nog ingegaan op de lichtrode vlek #20 (p. 16). Hij heeft op basis van deskundigenrapportages en van de NFI-notitie uit 2005 betoogd dat kleine hoeveelheden speeksel nog meer DNA bevatten dan in contactsporen is aan te treffen. Spoor #20 heeft blijkens de door het hof overgenomen bevindingen van het NFI een aanvullende bewijswaarde doordat er meer DNA-profielen van aanvrager dan van het slachtoffer in zijn aangetroffen. Dat zou er volgens het NFI op duiden dat de donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend. Volgens aanvrager duidt het er juist op dat het DNA van kleine hoeveelheden speeksel afkomstig is, omdat het immers zoveel DNA betreft. Hoe begrijpelijk die redenering ook is, zij is niet gebaseerd op nieuwe omstandigheden van feitelijke aard noch op het oordeel van een deskundige. Voorts heeft aanvrager ook niet concreet aannemelijk kunnen maken - bijvoorbeeld door nadere deskundigenberichten - dat de bevindingen van het NFI in 2004 op evidente vergissingen berusten.
4.14. De versie die aanvrager in de mondelinge toelichting over het ontstaan van #20 heeft gepresenteerd doet overigens meteen de vraag rijzen naar de verklaring van het feit dat in de andere monsters wél DNA materiaal van veroordeelde is aangetroffen maar, met uitzondering van #10 en #42, niet in zodanige hoeveelheid als volgens aanvrager in speekseldruppeltjes wordt gevonden. Bovendien behoeft de plaats van #18 en #19 toch ook in de visie van aanvrager nadere verklaring. Tevens blijft in de zienswijze van aanvrager onopgehelderd waarom geen enkel DNA-spoor van een derde in de omgeving van de strangulatiesporen en ribbreuken is aangetroffen terwijl daar toch intensief gedurende enige tijd lichamelijke kracht moet zijn aangewend en waarom de lichtrode vlekken die bemonsterd zijn nu juist wél DNA materiaal van veroordeelde bevatten. Ik roep in herinnering dat #20, zoals Eikelenboom ter terechtzitting van 26 januari 2004 verklaarde, in een lichtrode vlek is gevonden op slechts enkele centimeters van de bovenste steekwond en direct boven ribbreuken, en lijkt op de afdruk van een vinger.
4.15. Van enig novum op basis van de notitie van het NFI uit 2005 blijkt uit het voorgaande niet.

commentaar: In 4.5 draait de AG weg van de aangehangen veronderstelling, dat het DNA gelijktijdig met het delict is overgebracht, omdat uit de sporen zou blijken dat daarbij grote kracht is gebruikt. Dit kan alleen maar gesteld worden, door het mogelijk uitsluiten van speeksel, want daar is die grote kracht niet bij nodig. De rest is een rookgordijn. In 4.6 stelt de AG feitelijk voor een aangeklaagde zijn onschuld te laten bewijzen, het speeksel kan ook langs gewelddadige weg zijn overgebracht. Voorts gaat hij zwaar steunen op de aanwezigheid van de lichtrode vlekken: "Dat de lichtrode vlekken misdrijfgerelateerd zijn is immers wel uiterst waarschijnlijk.". Voorts significant: "Als dan in die lichtrode vlekken DNA materiaal van veroordeelde wordt aangetroffen en elders niet of in beduidend mindere mate vormt dit een zwaarwegende aanwijzing tegen veroordeelde, ook als het DNA materiaal te herleiden zou zijn tot speeksel of transpiratie."

SCHRIFTELIJKE REACTIE OP CONCLUSIE D.D. 20 MAART 2007 VAN ADVOCAAT-GENERAAL MR. MACHIELSE 2 april 2007 G.J. Knoops

V Ad tweede en derde onderdeel herzieningsverzoek
66. Op de pagina’s 68 t/m 76 bespreekt de AG over slechts 9 pagina’s, alle nieuwe NFI rapporten die in 2006 het licht zagen en die nu juist de kern vormen van herzieningsaanvraag. Immers zoals in de inleiding aangetoond, het gaat hier om deskundigen visies waarop het hof is afgegaan bij de veroordeling van de aanvrager op welke visies later wordt teruggekomen c.q. waarin ten aanzien van de zeven aannames uit 2004 andere standpunten worden ingenomen.
67. Het feit dat de AG hier nauwelijks in zijn Conclusie op in gaat doet onvoldoende recht aan de impact van deze nieuwe forensische gegevens afkomstig van nota bene het NFI zelf op de onderliggende bewijsconstructie. Dit is in extenso nader toegelicht op de pagina’s 8 t/m 33 van het pleidooi van 15 november 2006.
68. Daar komt nu overigens een volgend nieuw feit bij dat eerst afgelopen week bekend werd. Het gaat hier om het jaarbericht 2006 van het NFI, geschreven in 20072 waarin op pagina 3 omtrent de waarde van onderzoek waarop aanvrager is veroordeeld, het volgende wordt vastgesteld: “Het gebruiken van contactsporen – sporen die ontstaan door vluchtige contacten – bevond zich in 2005 nog in de experimentele fase. In 2006 kon het NFI deze techniek echter toepassen op concrete zaken.” ((..))
69. Anders gezegd, ten tijde van de veroordeling van aanvrager had het NFI nog niet de vereiste techniek en kennis om omtrent dit soort contactsporen een verantwoorde hypothese te ontwikkelen c.q. aan het hof voor te leggen. Dit is het hof in 2003/2004 niet bekend geweest en door het NFI ook nimmer in deze vorm gepresenteerd. Stellig had dit een ander licht geworpen op de bewijswaarde van de tweede hypothese. Dit klemt temeer nu het NFI wist dat de bewijswaardering louter en alleen zou gaan afhangen van de acceptatie van deze tweede hypothese.

commentaar: Knoops geeft in de titel van dit hoofdstuk aan, de herzieningsgronden 2 en 3 te behandelen, maar in feite behandelt hij herzieningsgrond 2 in de artikelen 88 t/m 94. En over herzieningsgrond 3 meldt hij hier niets inhoudelijks. Voorts gaat hij geen enkele maal op een uitspraak van de AG uit zijn conclusie terzake in! De hierboven gemarkeerde uitspraak van de AG biedt daarvoor wel degelijk aanknopingspunten, is feitelijk een uitnodiging, aan de verdediging om de kern van de zaak bloot te leggen. Zie de vlekken  #1, #7, #8, #12, #13, die DNA bevatten buiten een lichtrode vlek en de lichtrode vlek #9, welke vrijwel geen DNA bevatte. Dit alles in relatie tot slechts drie rode vlekken met een duidelijk profiel van de aangeklaagde!

Hoge Raad der Nederlanden Arrest op een aanvrage tot herziening 18 maart 2008

9. Beoordeling van de derde herzieningsgrond
9.1. Hoofdstuk VI van de aanvrage houdt in dat het Hof "niet tot dezelfde waardering van de NFI conclusies van januari 2004 zou zijn gekomen" indien het bekend was geweest met de inhoud van de notitie 'Forensisch onderzoek en bewijswaarde van biologische contactsporen' van april 2005 ((..)) waarin het NFI volgens de aanvrager tot andere uitspraken en conclusies komt dan destijds aan het Hof zijn voorgelegd. De aanvrager stelt kort gezegd dat het Hof niet volledig is geïnformeerd over de bewijswaarde en de oorsprong van de aangetroffen biologische contactsporen, en dat ten onrechte directe bewijskracht is toegekend aan die contactsporen. Zo blijkt volgens de aanvrager uit genoemde notitie dat lichaamsvloeistoffen, zoals speeksel, meer DNA bevatten dan contactsporen en voorts dat (nog) geen onderscheid kan worden gemaakt tussen speekselcellen en huidcellen. De Hoge Raad verstaat het aangevoerde aldus dat de aanvrager zich op het standpunt stelt dat dit een ondersteuning vormt van de hypothese dat het DNA van de aanvrager op de blouse van [het slachtoffer] niet is overgebracht in een gewelddadig incident maar tijdens een zakelijk contact en wel in de vorm van daarbij overgedragen speeksel. Daartoe beroept de aanvrage zich voorts op het NFI rapport van 19 mei 2006 ((..)) waarin dr. Kloosterman heeft geconcludeerd dat speekselcellen op zakelijk contact wijzen terwijl huidcellen kunnen wijzen op een intensief en daarmee mogelijk delictgerelateerd contact.
9.2. Blijkens het proces verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom aldaar als deskundige voor zover hier van belang het volgende verklaard: "De rode cirkels geven de locaties aan waar bemonsteringen van lichtrode substantie zijn genomen. (...) De locaties in de rode cirkels waren niet crimescope-positief. In deze locaties is dus niet de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen aangetoond. Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat het hier speeksel betreft. Het kan echter ook zijn dat het om een zo kleine hoeveelheidspeeksel gaat dat het door deze crimescope niet wordt gedetecteerd. Ook bloed of sperma is in deze vlekken niet aangetoond." (p. 14) en "Vlekken ontstaan alleen door biologische lichaamsvloeistoffen, zoals speeksel, bloed of sperma. De bemonsteringen van de lichtrode substantie zijn met de crimescope bekeken. Hierbij is geen fluorescentie waargenomen. Dit betekent dat geen indicatie is verkregen op de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Ook de spermatest was negatief. Een speekseltest is niet gedaan, omdat in dat geval het materiaal verloren zou gaan. Overigens zou ook speeksel onder de crimescope oplichten. Gelet op deze bevindingen is vervolgens de hypothese onderbouwd dat het celmateriaal in de lichtrode substantie van huidcellenafkomstig is en tijdens het delict is aangebracht. Het ligt namelijk voor de hand dat de dader gelet op de mate van het uitgeoefende geweld huidcellen heeft achtergelaten." (p. 21-22) Gelet op deze verklaring van ing. Eikelenboom was aan het Hof bekend dat het DNA van de aanvrager (ook) door middel van speeksel op de blouse kon zijn overgebracht maar dat de gebruikte crimescope kleine hoeveelheden speeksel niet kon detecteren, zodat de omstandigheid dat met de crimescope geen speeksel is gedetecteerd, niet betekent dat de op de blouse aangetroffen lichtrode vlekken geen speeksel bevatten.
9.3. Bezien tegen de achtergrond van het onder 9.2 overwogene is het niet aannemelijk dat de NFI-notitie van april 2005,die niet meer bevat dan een theoretische uitleg over forensisch onderzoek en de bewijswaarde van biologische contactsporen, zou hebben geleid tot vrijspraak indien het Hof daarmee bekend zou zijn geweest. Dat geldt ook voor het betoog dat die NFI-notitie de indicatie versterkt dat het bij het celmateriaal in het mengprofiel in de lichtrode vlek op het rechtervoorpand van de blouse (#20) om speeksel gaat.
9.4. Voor zover de aanvrage ertoe strekt te betogen dat de NFI-notitie van april 2005 inhoudt dat de DNA-profielen van biologische contactsporen meestal geen direct bewijs opleveren en dat het Hof daarmee niet bekend was, miskent zij dat het Hof beschikte over het NFI-rapport van 19 januari 2004, opgemaakt door dr. A.D. Kloosterman, waarvan het hiervoor onder 4.2.1 sub 7 weergegeven gedeelte tot bewijs is gebezigd (bewijsmiddel 7). Dit rapport houdt als verklaring van dr. Kloosterman onder meer in: "Een belangrijk probleem is daarom dat, anders dan bij het 'klassieke forensische' onderzoek aan bloed of sperma, in het geval van biologische microsporen, de precieze aard van het celmateriaal vaak niet kan worden vastgesteld. (...) In tegenstelling tot klassieke biologische sporen zoals bloed en sperma vormen DNA-profielen van niet gekarakteriseerde biologische microsporen over het algemeen geen direct bewijs. Wel hebben zij mogelijk een indirecte bewijswaarde".
9.5. Het aangevoerde behelst derhalve geen novum.

commentaar: Hier wreekt zich het novum-principe het duidelijkst: ook al had het Hof duidelijke aanwijzingen, dat de bewijsconstructie, zoals overlegd door ing. Eikelenboom geen steek hield, veroordeelde zij de verdachte. Nu nog duidelijker is geworden, dat deze bewijsvoering niet deugt, kan hier niet op worden ingegaan, het is immers geen novum. Dat een Gerechtshof lichtzinnig oordeelt kan nooit een grond van herziening zijn; integendeel het maakt de herziening juist onwaarschijnlijker. Maar eerlijk is eerlijk: de AG gaf de verdediging nog een kans voor open doel, de tegenpartij kwam zelfs niet naar voren, om iets met de bal te doen.